Inleiding
Als het college van oordeel is dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is, dient het op grond van artikel 8.1.6 Jeugdwet met de aanvrager te overleggen over de wijze waarop de voorziening gerealiseerd wordt: in de vorm van een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Als de aanvrager voor dat laatste kiest en aan de voorwaarden voldoet, kent het college een persoonsgebonden budget toe. Met het budget kunnen de jeugdige of zijn ouders zelf bepalen bij welke jeugdhulpverlener ze de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort inkopen. Er wordt echter geen bedrag uitgekeerd aan de budgethouder (de jeugdige of zijn ouders) maar er wordt een bedrag ter besteding beschikbaar gesteld. Voor een trekkingsrecht is gekozen om fraude met besteding van het budget zoveel mogelijk te voorkomen. Op grond van artikel 8.1.8 Jeugdwet voert de Sociale verzekeringsbank namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer uit. Bij een persoonsgebonden budget zijn dus minstens[1] vier partijen betrokken: het college van burgemeester en wethouders (college), de Sociale verzekeringsbank, de budgethouder en de jeugdhulpverlener. Wat betekent deze vierpartijenrelatie nu voor besluiten tot terugvordering van ten onrechte verstrekte persoonsgebonden budgetten in het kader van de Jeugdwet.
Dit is de samenvatting van een meer uitgebreide bijdrage die op deze site te vinden is.
De casus
Ten behoeve van hun dochter, Ariadne (12 jaar), vragen haar ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Het college onderzoekt de melding en komt tot de conclusie dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is. Ouders vragen het college de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget te verstrekken. Zij leggen daartoe een budgetplan over waarin ze vermelden dat de begeleiding (20 uren per week) plaatsvindt door de buurvrouw. Moeder zal het budget beheren als wettelijk vertegenwoordiger van Ariadne. Het college kent vervolgens het persoonsgebonden budget toe voor de gevraagde uren tegen een uurtarief van € 20,- ingaande 1 mei 2019. Per toeval komt de jeugdconsulent er in februari 2020 achter dat ouders sinds 27 april 2019 uit elkaar zijn, dat Ariadne bij vader woont en dat er geen contact is tussen moeder en kind. De buurvrouw heeft de hulp nooit verleend. Wel is al die tijd, aan de hand van door moeder goedgekeurde declaraties, door de Sociale verzekeringsbank uitbetaald aan de buurvrouw. Het college besluit tot intrekking van het persoonsgebonden budget en tot terugvordering van het ten onrechte uitbetaalde persoonsgebonden budget.
De oplossing
De oplossing van de casus lijkt betrekkelijk voor de hand liggend: kennelijk is ten onrechte een persoonsgebonden budget toegekend en, ervan uitgaande dat de feiten correct zijn vastgesteld, is het een juiste uitkomst dat het besluit tot toekenning van het persoonsgebonden budget wordt ingetrokken en dat het ten onrechte betaalde bedrag aan de gemeente wordt terugbetaald. Toch zijn er de nodige complicaties en die hangen samen met de wijze waarop de wetgever herziening, intrekking, terugvordering en invordering in de Jeugdwet heeft geregeld en met de gekozen vorm van het trekkingsrecht. Want bij wie kan het college het teveel betaalde terugvorderen? En wat is de wettelijke grondslag waarop de bevoegdheid tot terugvordering berust?[2]
Herziening en intrekking van een persoonsgebonden budget
Terug naar de casus. Het college is bevoegd in de casus te komen tot intrekking van het besluit tot het verstrekken van een persoonsgebonden budget. De budgethouder (moeder) was verplicht het college te informeren over de scheiding en het verblijf van Ariadne bij de vader. Als ze die informatie had verstrekt, was het college niet overgegaan tot het verstrekken van het budget aan haar. Als er overigens geen ander belang is dat noopt tot een ander besluit, zal intrekking van het besluit niet tot juridische problemen leiden. Maar hoe krijgt het college het geld terug?
Terugvorderingsgrondslag ontbreekt in de Jeugdwet. En nu?
Met het besluit tot het intrekken van het persoonsgebonden budget is het bestede geld nog niet teruggevloeid in de gemeentekas. Daarvoor dient het college nog een ander besluit te nemen: een terugvorderingsbesluit. In het besluit stelt het college vast welk bedrag – naar achteraf blijkt – ten onrechte is betaald en verzoekt het college de budgethouder het bedrag terug te betalen aan de gemeente. Op grond van het legaliteitsbeginsel dient een bevoegdheid van het bestuursorgaan te berusten op een wettelijke grondslag. Echter, in de Jeugdwet is geen wettelijke grondslag te vinden voor het nemen van een terugvorderingsbesluit.
Invorderen is mogelijk dus ook terugvorderen?
Betekent dit dat nooit terugvordering kan plaatsvinden? Niet per definitie. Je zou kunnen wijzen op artikel 8.1.4, derde lid, Jeugdwet. Dat artikel bepaalt dat het college bij dwangbevel het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget kan invorderen.
Is het nu mogelijk uit de bevoegdheid tot het invorderen bij dwangbevel af te leiden dat het college ook kan besluiten tot terugvordering? In ieder geval kan geen sprake zijn van een invordering als niet eerst is vastgesteld wat teruggevorderd kan worden. Zonder bevoegdheid tot terugvordering zou de bevoegdheid tot invordering zinloos zijn toegekend voor zover geen sprake is van een civielrechtelijke grondslag. Het punt blijft echter dat bij de toekenning van het persoonsgebonden budget niet een bedrag maar een aanspraak tot betaling aan een derde wordt geboden. Dat er mogelijk bij dwangbevel ingevorderd kan worden doet daaraan niet af.
Conclusie
Mijn conclusie is dat er geen wettelijke grondslag en ook geen andere grondslag is aan te wijzen die kan worden benut voor het terugvorderen van een persoonsgebonden budget in de hier beschreven situatie. Hoewel terugvordering alleszins gerechtvaardigd is, is het aan de wetgever om een adequate juridische fundering toe te voegen. En dat heeft de wetgever tot heden nagelaten.
1 november 2020
Willie Elferink
[1] Er kan nog een vijfde partij bijkomen: als de budgethouder niet zelf voldoet aan de eisen van bekwaamheid gesteld in artikel 8.1.1, tweede lid, Jeugdwet maar daarvoor een mentor, bewindvoerder of iemand anders inschakelt. .
[2] Zie in dit verband ook: R.M. van Male – Labyrint van Pgb-perikelen, Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, 2019/43.