Zijn vergoedingen in strijd met artikel 99 Gemeentewet nietig op grond van artikel 3:40 BW?

HR 21-12-2012, LJN BX9023 Artikel 99 van de Gemeentewet bepaalt: “Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, ontvangen de leden van de raad, van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie, van een deelraad en van het dagelijks bestuur van een deelgemeente als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van de gemeente.” Eiseres tot cassatie is van 2002 tot 2005 lid geweest van de gemeenteraad van Amsterdam namens het CDA. Als gemeenteraadslid was zij tevens bestuurslid van de Stichting Bestuursassistentie van de CDA-afdeling Amsterdam (verweerster in cassatie, hierna: de Stichting). Eiseres was vanaf 2004 tevens voorzitter van de raadsfractie van het CDA en voorzitter van de Stichting. De statutaire doelstelling van de Stichting is het verlenen van bestuursondersteuning en administratieve ondersteuning aan leden van het CDA die zitting hebben in vertegenwoordigende lichamen en die woonachtig zijn in Amsterdam. De Stichting heeft op grond van de Verordening op de fractieondersteuning (ter uitvoering van art. 33 Gemeentewet) jaarlijks een financiële bijdrage van de gemeente ontvangen, die zij heeft gebruikt voor het verstrekken van forfaitaire onkostenvergoedingen aan de gemeenteraadsleden (fractieleden) van het CDA en een afzonderlijke forfaitaire vergoeding aan de voorzitter van de CDA-fractie. Eiseres heeft in totaal € 25.000 aan forfaitaire onkostenvergoedingen van de Stichting ontvangen. De Stichting vordert de versterkte vergoedingen wegens onverschuldigde betaling terug en wordt daarbij door het Hof in het gelijk gesteld. In cassatie oordeelt de Hoge Raad als volgt:

“Bij de behandeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat het hof kennelijk heeft aangenomen dat de betalingen door de Stichting aan V. hebben berust op een rechtshandeling van de Stichting jegens V. die als inhoud had de betrokken vergoedingen aan V. toe te kennen en dat betalingen op grond van die toekenning hebben plaatsgevonden. Kennelijk heeft het oordeel van het hof dat sprake is van strijd met art. 99 Gemeentewet en van nietigheid op grond van art. 3:40 lid 2 BW, betrekking op die rechtshandeling.
3.4.3. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof juist. Op grond van art. 95 leden 1 en 2 Gemeentewet ontvangen gemeenteraadsleden een bij verordening van de raad vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten. Naar de bedoeling van de wetgever heeft deze vergoeding het karakter van een vergoeding wegens gederfde inkomsten en voor gemaakte kosten of bijzondere uitgaven, en dus niet het karakter van een bezoldiging, zoals het geval is bij de bezoldiging van wethouders. In de parlementaire geschiedenis is in dit verband erop gewezen dat het raadslidmaatschap moet kunnen worden vervuld naast een functie in het maatschappelijk leven. Professionalisering van het raadslidmaatschap is niet wenselijk geacht. (Kamerstukken II, 1988/89, 19 403, nr. 10, p. 65 en 176.)
Bij de vaststelling van de verordening(en) bedoeld in art. 95 leden 1 en 2 Gemeentewet moeten de regels in acht worden genomen die zijn neergelegd in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden (Stb. 1994, 244), welke algemene maatregel van bestuur berust op art. 95 lid 4 Gemeentewet. Dit besluit voorziet in maxima voor de aan gemeenteraadsleden toe te kennen vergoedingen.
Art. 99 lid 1 Gemeentewet behelst een verbod dat raadsleden ten laste van de gemeente andere vergoedingen of tegemoetkomingen ontvangen dan bedoeld in art. 95 leden 1 en 2 Gemeentewet. Dit verbod vormt het logische sluitstuk op het stelsel van art. 95 leden 1 en 2 en de in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden geregelde maxima. Zonder dat verbod zouden die maxima immers kunnen worden ontgaan. Aldus is het verbod van art. 99 Gemeentewet in de parlementaire geschiedenis ook toegelicht (Kamerstukken II, 1974/75, 13 238, nrs. 1-4, p. 10).
De wetgever heeft het dus van wezenlijk belang geacht dat gemeenteraadsleden geen andere vergoedingen ten laste van de gemeente ontvangen dan bij of krachtens wet voorzien. Hiermee strookt het art. 99 lid 1 Gemeentewet, mede gelet op de aanvangswoorden ervan (“Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend”), aldus uit te leggen dat ook het aan gemeenteraadsleden toekennen van vergoedingen ten laste van de gemeente — al of niet bij verordening — is verboden.
3.4.4.
Gelet op deze inhoud en strekking van het verbod van art. 99 Gemeentewet, heeft het hof terecht geoordeeld dat de hiervoor in 3.4.2 genoemde toekenning van de vergoedingen door de Stichting in strijd komt met dat verbod en daarom op grond van art. 3:40 lid 2 BW nietig is. Aan dat oordeel doet niet af dat de toekenning van de vergoedingen niet door de gemeente heeft plaatsgevonden, maar door de Stichting. Gelet op genoemde strekking en gezien de inhoud van het verbod — het verbod is niet uitsluitend gericht tot de gemeente —, valt de onderhavige toekenning door de Stichting van de vergoedingen uit gelden die van de gemeente zijn ontvangen voor fractieondersteuning, immers mede onder dat verbod. Het onderdeel is dan ook ongegrond. ”

Naar de volledige uitspraak

Dit bericht is geplaatst in privaatrecht. Bookmark de permalink.