Van de Centrale Raad van Beroep, de Jeugdwet en de dingen die voorbij zijn gegaan

De Centrale Raad van Beroep heeft zich in twee uitspraken Jeugdwet gebogen over de vraag of er nog een procesbelang is als de periode waarop het bestreden besluit zag voorbij is. Het betreft een uitspraak van 28 september 2022[1] (Almere) en een van 5 oktober 2022[2] (Rotterdam). Heel veel nieuws brengen deze uitspraken niet. Toch is een uitspraak van onze hoogste bestuursrechter op dit rechtsgebied altijd interessant. Een korte bespreking van beide uitspraken en een stellingname.

De uitspraak Almere

In deze uitspraak gaat het over een primair besluit van het college van de gemeente Almere, gedateerd 6 augustus 2018, tot het verstrekken van een voorziening voor jeugdhulp. De voorziening bestaat uit begeleiding, individueel voor 9 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) en een voorziening bestaande uit kortdurend verblijf voor een etmaal per week in de vorm van zorg in natura. De voorzieningen worden verstrekt voor de periode maart 2018 tot september 2018 (begeleiding) respectievelijk tot februari 2019 (verblijf). De ouder dient bezwaar in; op het bezwaar wordt ruim acht maanden later, op 29 april 2019 besloten. In beroep verklaart de rechtbank op 2 april 2020, bijna een jaar na het besluit op bezwaar, ongegrond. In hoger beroep verklaart de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk, uiteindelijk ruim vier jaren na het primaire besluit.

De uitspraak Rotterdam

Het gaat in deze uitspraak over vier besluiten op bezwaar en vier uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Twee besluiten hebben betrekking op het handhaven van twee primaire besluiten waarbij het college aan de jeugdige voorzieningen voor jeugdhulp in natura heeft verstrekt over de periode mei 2018 – december 2018 en de periode december 2019 – augustus 2020. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

De beide andere besluiten op bezwaar hebben betrekking op het handhaven van twee primaire besluiten waarbij aan een andere jeugdige uit het gezin voorzieningen voor jeugdhulp in natura zijn verstrekt over de periode juli 2018 – juli 2019 en december 2019 – augustus 2020. De rechtbank heeft ook deze beroepen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over deze vier hoger beroepen uiteindelijk ruim vier jaren na de (eerste twee) primaire besluiten. Ook hier verklaart de Centrale Raad van Beroep de hoger beroepen niet-ontvankelijk, in dit geval in de vorm van een mondelinge uitspraak.

Procesbelang

In beide gevallen staat de vraag centraal of de eisende partij nog een procesbelang heeft. Van voldoende procesbelang bij een besluit op bezwaar of een uitspraak in (hoger) beroep is sprake als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Eerder oordeelde de Centrale Raad van Beroep in Jeugdwetzaken al dat dit niet het geval is als:

  • Inmiddels een ondertoezichtstelling is uitgesproken en het college dus niet meer bevoegd is een voorziening op het gebied van jeugdhulp te bepalen: ECLI:NL:CRVB:2019:898 [Tynaarlo]
  • De jeugdige tijdens de procedure in bezwaar 18 jaar is geworden en de Jeugdwet daarom niet meer van toepassing is: ECLI:NL:CRVB:2022:422 [Maastricht]
  • Sprake is van een reeds verstreken periode tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode: ECLI:NL:CRVB:2019:897 [Barneveld]

In beide uitspraken is sprake van de laatstgenoemde situatie: een verstreken periode. In de Almeerse zaak stelt de jeugdige dat hij nog wel een belang heeft vanwege een mogelijk toekomstige aanvraag om een pgb voor begeleiding individueel informeel. De Centrale Raad van Beroep acht dat niet aannemelijk. Na de periode die in deze procedure in het geding is heeft het college uitsluitend voorziening begeleiding groep in de vorm van zorg in natura verstrekt en er is geen nieuwe aanvraag begeleiding individueel informeel ingediend. Bovendien is de jeugdige nu vier jaren ouder dan ten tijde van de eerste aanvraag en zal bij een eventuele nieuwe aanvraag een nieuwe beoordeling worden gemaakt op basis van de dan aan de orde zijnde feiten en omstandigheden. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

In de Rotterdamse zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep in grote lijnen hetzelfde. Na de periodes in geding in deze procedures zijn meerdere besluiten genomen waarbij aan beide jeugdigen vergelijkbare voorzieningen zijn toegekend in de vorm van zorg in natura en in de vorm van een pgb. Die besluiten staan in rechte vast. De jeugdigen zijn nu ouder en hebben inmiddels hulp gehad waardoor sprake is van een nieuwe situatie. Bij een nieuwe aanvraag zal het college opnieuw hebben te beoordelen op basis van de dan vaststaande feiten en toepasselijke regels. Schade is op voorhand onaannemelijk, aldus de Centrale Raad van Beroep. De moeder heeft nog ingebracht dat zij wel zorg heeft geleverd en dat ze voor die geleverde zorg nog achteraf een factuur kan opstellen. Dat acht de Centrale Raad van Beroep niet reƫel omdat er geen enkele aanwijzing is dat zij relevante ondersteuning heeft verleend. Het hoger beroep is eveneens niet-ontvankelijk.

Behoefte aan jeugdhulp en het verstrijken van de tijd

Juridisch gezien is er niet veel aan te merken op de uitspraken. Ze passen in het beeld van de bestuursrechtspraak. Wat in beide zaken vooral opvalt is de tijd die het kost voor de burger om duidelijkheid te krijgen over zijn rechtspositie. In de eerste zaak duurde alleen de fase tussen primair besluit en besluit op bezwaar al acht maanden (we weten niet wanneer de aanvraag is ingediend maar dat zal ook al snel enkele maanden daarvoor zijn). Vervolgens loopt de zaak nog een jaar bij de rechtbank en twee jaar bij de Centrale Raad van Beroep. In de tweede zaak is het beeld niet veel anders. Het lijkt me dan ook erg frustrerend voor de rechtzoekende burger om na verloop van al die jaren te vernemen dat een inhoudelijk oordeel van de rechter niet meer nodig is omdat het – zijns ondanks – allemaal te lang geduurd heeft.

We hebben het hier over het vrijwillig kader van ons jeugdrecht. De problematiek is in dat kader nog niet (altijd) heel ernstig en de hulp in het vrijwillig kader lijkt te werken. Lukt het niet meer in het vrijwillig kader, dan kan het zijn dat de jeugdige onder toezicht gesteld wordt en dat een Gecertificeerde Instelling wordt aangewezen die de noodzakelijke hulp gaat regelen. In dat gedwongen kader is niet meer het bestuursrecht aan de orde maar het civiele jeugdrecht. Opvallend is dat in het gedwongen kader de jeugdige en zijn ouders in het gros van de gevallen relatief snel weten waar ze aan toe zijn. Een blik op rechtspraak.nl laat zien dat op hoger beroepen inzake ondertoezichtstellingen door het gerechtshof veelal binnen enkele maanden wordt beslist. Dat geldt overigens ook voor geschillen over de door de Gecertificeerde Instelling in te zetten hulp, schriftelijke aanwijzingen enzovoort. Alleen al de grotere snelheid pleit er naar mijn mening voor om ook de rechtsbescherming met betrekking tot beslissingen, genomen in het vrijwillig kader, civielrechtelijk te organiseren. Naast de tijdswinst betekent onderbrengen in het civiele recht dat ook in hoger beroep jeugdrechters oordelen over zaken die de jeugdige betreffen (in de huidige situatie oordeelt in beroep een kinderrechter maar in hoger beroep is dat niet het geval) en dat die jeugdige in dat kader ook wordt gehoord door de jeugdrechters. Daarmee worden (bijna) alle beslissingen binnen het gehele jeugdrecht door rechters in dezelfde kolom beoordeeld en daarmee wordt het belang van het kind (en de ouders) gediend. Ik ben benieuwd naar de reacties.

Willie Elferink


[1] CRVB:2022:2152

[2] CRVB:2022:2116

Dit bericht is geplaatst in Jeugdwet. Bookmark de permalink.