CRvB 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1305, betreft een zaak waarop de wet op de Jeugdzorg nog van toepassing is maar die wellicht ook onder de Jeugdwet gelding heeft. Indicatie, afgegeven door bureau jeugdzorg, aan een kind voor psychologische hulp, verblijf in pleeggezin en zorg in de zin van jeugdhulp thuis. De vader zonder gezag heeft bezwaar ingediend dat door bureau jeugdzorg niet-ontvankelijk is verklaard omdat de vader geen belanghebbende zou zijn. In beroep heeft de rechtbank dat besluit in stand gelaten. De CRvB oordeelt als volgt:
“Voor wat betreft de beroepsgronden van appellant stelt de Raad voorop dat ter beoordeling voorligt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en het bezwaar om die reden door bureau jeugdzorg terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Onder een belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Appellant is ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige. Dit betekent dat appellant niet langer de, in artikel 1:247, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen, plicht en het recht heeft om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden, daaronder begrepen de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Nu bij het besluit van 19 februari 2013 zorg is geïndiceerd die uitsluitend ziet op de verzorging en opvoeding van de minderjarige is het belang van appellant hierbij niet rechtstreeks betrokken. De beroepsgrond van appellant dat hij ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt bij het besluit van 19 februari 2013 slaagt daarmee niet. Dat appellant wel de biologische ouder is van de minderjarige maakt het voorgaande niet anders. Ook de omstandigheid dat er nog een procedure loopt over het verzoek van appellant om hem in het ouderlijk gezag te herstellen leidt niet tot een ander oordeel, nu deze procedure er in ieder geval nog niet toe heeft geleid dat een herstel van het gezag heeft plaatsgevonden. Dat appellant op deze wijze een daadwerkelijke rechtsbescherming als bedoeld in artikel 13 van het EVRM wordt onthouden volgt de Raad niet. Het beroep van appellant op de door hem genoemde (civiele) jurisprudentie van het gerechtshof slaagt evenmin. Deze jurisprudentie heeft geen betrekking op het in artikel 1:2 van de Awb opgenomen belanghebbendebegrip en ziet niet op een indicatiebesluit. Ten slotte blijkt uit wat appellant heeft aangevoerd niet dat aan hem door bureau jeugdzorg of het college uitdrukkelijke, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat hij als belanghebbende zal worden aangemerkt of dat door hen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.”