Twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over de Jeugdwet (december 2024)

Inleiding

De Centrale Raad van Beroep heeft deze maand in twee Jeugdwetzaken uitspraak gedaan. Het totaal komt daarmee dit jaar net niet op tien. In de ene uitspraak staat de medewerkingsplicht centraal.[1] In de andere uitspraak gaat het over de vraag of een dwangsom verschuldigd is wegens niet tijdig beslissen.[2] Beide uitspraken zal ik hierna kort samenvatten.

Gebrek aan medewerking, uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2024

Over de medewerking heeft de Centrale Raad van Beroep inmiddels vier uitspraken gedaan waarin telkens de conclusie was dat de aanvrager van de hulp onvoldoende medewerking verleende. Medewerking was volgens de Raad verplicht als die medewerking redelijkerwijs nodig was ter uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 8.1.2, derde lid, Jeugdwet.[3] Hoewel laatstgenoemd artikel is opgenomen in het hoofdstuk over persoonsgebonden budgetten geldt de medewerkingsplicht algemeen, dus ook voor onderzoeken naar een voorziening die uiteindelijk in natura wordt verleend.[4] Als geen medewerking wordt verleend dan is de consequentie dat het college moet beslissen op basis van bekende informatie en dat kan betekenen dat het college niet anders kan dan het verzoek om jeugdhulp afwijzen.[5]

In de uitspraak van 2 december 2024 gaat het over een verzoek om jeugdhulp dat is afgewezen omdat er onvoldoende informatie is verkregen van ouders om de in te zetten hulp en de beoogde resultaten te kunnen vaststellen. Het Jeugdteam heeft van de moeder geen gelegenheid gekregen om met de kinderen in gesprek te gaan, terwijl dit wel noodzakelijk was om de benodigde hulp vast te kunnen stellen. In beroep heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, na een tussenuitspraak geoordeeld dat het beroep ongegrond was.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat duidelijk is dat de moeder geen toestemming gaf om met de kinderen in gesprek te gaan. Dit was volgens het college nodig om te kijken of jeugdhulp nodig was. Het Jeugdteam wilde de behoefte en het ontwikkelingsperspectief van de kinderen in kaart brengen en verder was het nodig om te bezien hoe de informele zorg geleverd door de moeder aan zou sluiten bij de zorg door professionals die al was toegekend. De door de moeder van betrokkenen in bezwaar overgelegde (medische) stukken waren niet voldoende om dit vast te stellen. De Raad sluit zich aan bij dit standpunt. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat een gesprek met de kinderen redelijkerwijs kon bijdragen aan een juiste vaststelling van de jeugdhulp en daarmee aan een juiste uitvoering van de wet. Het college heeft het dan ook noodzakelijk kunnen achten met de kinderen te spreken. De moeder heeft geen concrete en geobjectiveerde redenen naar voren gebracht waarom – bijvoorbeeld om redenen van medische aard – (toch) niet met de kinderen gesproken zou kunnen worden.

Conclusie: het college kon niet vaststellen wat de noodzaak tot verlening van de jeugdhulp is. Het college heeft dus terecht de aanvraag om jeugdhulp afgewezen, aldus de Raad.

Te laat beslissen, dwangsom verbeurd? Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2024

In de andere uitspraak van 2 december 2024 gaat het om een zaak waarin volgens de ouders van een jeugdige over de vraag of tijdig is beslist op een verzoek om jeugdhulp. Op 21 maart 2022 is een aanvraag gedaan. Op 16 mei 2022 heeft het college de beslistermijn verlengd met zes weken. Op 24 juni 2022 heeft het college inhoudelijk beslist. Voor de beslisdatum hebben ouders het college in gebreke gesteld wegens te laat beslissen en aanspraak gemaakt op een dwangsom. Na de ingebrekestelling heeft het college nog veertien dagen de tijd om een beslissing te nemen. Dat is niet gebeurd. Daarom hebben ouders op 31 mei 2024 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de ingebrekestelling prematuur was.

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft regels over beslistermijn en dwangsom bij niet tijdig beslissen. Volgens artikel 4:13 Awb moet een beschikking worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift gegeven termijn. Als het wettelijk voorschrift niets bepaalt, moet worden beslist binnen een redelijke termijn. Die is in ieder geval voorbij na acht weken.

De Raad is kort. De Jeugdwet bepaalt geen termijn. Een redelijke termijn is in dit geval acht weken, gelet op de tekst van de wet. Ouders voerden aan dat sprake was van spoed en dat daarom een kortere termijn zou gelden. De Raad volgt dat niet. Er is geen aanleiding uit te gaan van een kortere termijn. De verlenging met zes weken is op goede gronden gebeurd; het college heeft gemotiveerd waarom dat nodig was. Daarmee was op het moment van de ingebrekestelling de beslistermijn nog niet verstreken. Een dwangsom wegens niet tijdig beslissen is niet verbeurd, aldus de Raad.

Noot

Het meest interessant is de eerste zaak over de medewerkingsplicht. De vraag is wanneer gesproken kan worden van een plicht tot medewerking. Met zoveel woorden spreekt de Raad nu uit dat medewerking verplicht is als de gevraagde informatie kan bijdragen aan de juiste vaststelling van het recht op jeugdhulp. Dat lijkt toch een wat meer concrete invulling dan de eerdere formulering dat medewerking “redelijkerwijs nodig was ter uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 8.1.2, derde lid Jeugdwet.” Als het college dus kan motiveren waarom de informatie van ouders of de jeugdige nodig is om te komen tot een juiste vaststelling van het recht, dan zijn ouders of de jeugdige verplicht mee te werken. Het lijkt me dat het aan het college is om dat duidelijk te maken.

In deze casus ging het om de toestemming van ouders om met de kinderen te praten. Het college motiveerde dat dit nodig was om te bezien hoe de informele zorg, geleverd door de moeder, aan zou sluiten bij de zorg door professionals die al was toegekend. De Raad achtte dat voldoende voor het ontstaan van de medewerkingsplicht.

In de praktijk komt het vaker voor dat ouders wat weerstand hebben tegen het horen van het kind door het college. De Raad heeft dus nu geoordeeld dat ouders moeten meewerken mits kan worden gemotiveerd door het college dat de informatie nodig is voor het bepalen van de jeugdhulp. De Raad gaat dan voorbij aan een ander argument: het kind heeft recht om gehoord te worden in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid: artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag. Het is voor mij onbegrijpelijk dat dit aspect geen rol speelt in de overwegingen. Het gaat dus niet om de plicht van de ouders maar om het door een internationaal verdrag beschermd recht van het kind. Merkwaardig dat de hoogste bestuursrechter op dit vlak dit nog steeds niet onderkent, ander dan een andere hogerberoepsrechter.[6]

Over de andere zaak kan ik kort zijn. Het lijkt me terecht dat de basistermijn om te beslissen op een aanvraag om jeugdhulp in principe acht weken is. Mits gemotiveerd, bijvoorbeeld vanwege de behoefte aan onderzoek, kan die verlengd worden conform de wet. Een ingebrekestelling vrijwel direct na het einde van de acht weken kost het bestuur en de burger veel tijd die beter besteed had kunnen worden aan de behandeling van de aanvraag.

Willie Elferink


[1] CRVB 2 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2352.

[2] CRVB 2 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2350.

[3] CRVB 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:510.

[4] CRVB 23 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:693.

[5] CRVB 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:276.

[6] Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:1530.

Dit bericht is geplaatst in Jeugdwet. Bookmark de permalink.