Op 26 januari 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep in een Jeugdwetzaak de uitspraak over de hulphonden.[1] Op 2 maart 2022 volgde een uitspraak op het gebied van de Jeugdwet die ging over het procesbelang.[2] En eveneens op 2 maart, maar pas op 15 maart gepubliceerd, heeft de Centrale Raad van Beroep een uitspraak gedaan op een hoger beroep, uiteindelijk naar aanleiding van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen.[3] Een dag eerder is nog een uitspraak in een Groningse Jeugdwetzaak, ook van 2 maart 2022, gepubliceerd.[4] Vier uitspraken in Jeugdwetzaken in iets meer dan een maand tijd is een ongekende luxe. Het lijkt er op dat vaart wordt gemaakt met Jeugdwetzaken. Dat is belangrijk, de praktijk schreeuwt om duidelijke lijnen. De beide Groningse zaken hebben overigens betrekking op dezelfde situatie maar in een andere periode. Deze beide uitspraken komen hierna aan de orde.
Primair besluit en besluit op bezwaar
Het gaat in beide zaken om een jeugdige die ten tijde van de hierna te noemen besluiten 15 respectievelijk 16 jaar oud was. De jeugdige is bekend met een autismespectrumstoornis, ADHD, verstandelijke beperking en een ontwikkelingsstoornis. Het college oordeelde dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk was. De voorziening bestond uit individuele begeleiding voor 4 dagdelen per week bij een jeugdhulpaanbieder, gezinsbegeleiding en individuele begeleiding.
De individuele begeleiding individueel werd toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget waarbij de moeder de hulp zou verlenen (informele zorg).
In de ene zaak ging het om de periode september 2018-september 2019, in de andere op de aansluitende periode september 2019-september 2020. In de laatstgenoemde zaak werd een lager aantal uren verleend voor begeleiding middels een pgb omdat de jeugdige een aantal uren meer specialistische individuele begeleiding door een jeugdhulpaanbieder toegekend was. In beide zaken heeft de moeder van de jeugdige bezwaar ingediend. Dat heeft niet tot andere besluiten geleid.
De procedure bij de rechtbank
De jeugdige voerde in beroep bij de rechtbank aan dat 10 uur begeleiding in de vorm van een pgb onvoldoende was. Minimaal was 15 uur per week nodig; het college had de noodzaak van 10 uur begeleiding onvoldoende onderbouwd. Daartoe voerde de vertegenwoordiger van de jeugdige in beroep aan dat blijkens onderzoek de jeugdige functioneerde op een emotionele leeftijd van 18 tot 35 maanden. Eerder was ook 10 uren toegekend maar de situatie stabiel te houden was meer uren informele zorg nodig. In een van beide zaken werd namens de jeugdige ook verwezen naar een overzicht van door de moeder verleende hulp en een besluit waaruit was af te leiden dat de jeugdige vanaf 8 januari 2021 (zijn 18e verjaardag) is geïndiceerd voor een voorziening op grond van de Wet langdurige zorg.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.[5] Daartoe heeft zij bij de toetsing van het besluit op bezwaar het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep[6] gevolgd. De hulpvraag is volgens de rechtbank juist vastgesteld: er is met ouders van de jeugdige gesproken en zij hebben kennis genomen van de hulpvraag. Het urenoverzicht van de moeder is betrokken bij het onderzoek van het college. De problematiek is op adequate wijze vastgesteld. De hulp is naar aard en omvang goed beschreven; het ondersteuningsplan eindigt met de conclusie dat de jeugdige is aangewezen op professionele hulp in de vorm van dagbesteding en begeleiding en op orthopedagogische ondersteuning. Van bovengebruikelijke hulp is vooral sprake in de opvoedsituatie thuis. Daartoe is het aantal uren begeleiding door de jeugdhulpaanbieder uitgebreid ten behoeve van het vergroten van de sociale zelfredzaamheid van de jeugdige en is 10 uur informele zorg, te verlenen door de moeder, toegekend.
Conclusie van de rechtbank is dat het jeugdteam (Wij-Groningen) een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Niet blijkt dat de omvang van de informele zorg in de afgelopen jaren onvoldoende is geweest (die was toen ook al 10 uren) en niet gebleken is dat de zorgbehoefte van de jeugdige is toegenomen. Dat om de stabiele situatie te handhaven nu meer uren nodig zouden zijn is niet met concrete gegevens onderbouwd.
Casus, hoger beroep in zaak CRVB:2022:510
De jeugdige heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep gaat in korte overwegingen in op de gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd. Hij volgt de rechtbank. In wat de jeugdige in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen reden gevonden om tot een ander oordeel over het bestreden besluit te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad voegt hieraan toe dat het college het urenoverzicht en het sociaal emotioneel onderzoek heeft betrokken bij het onderzoek en voldoende heeft gemotiveerd waarom deze stukken niet meebrengen dat 10 uur per week voor begeleiding individueel basis (informele zorg) onvoldoende is naast de overige verleende voorzieningen voor jeugdhulp. Verder onderschrijft de Raad het standpunt van het college dat de Wlz een ander beoordelingskader en karakter heeft dan de Jw en dat aan de enkele omstandigheid dat appellant inmiddels een Wlz-indicatie heeft niet de door hem gewenste betekenis toekomt.
Casus, hoger beroep in zaak CRVB:2022:516
Ook tegen de uitspraak over de periode september 2019-september 2020 heeft de jeugdige hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep is zo mogelijk nog korter in zijn overwegingen. De jeugdige heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Hij heeft zich in grote lijnen beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar.
Conclusies
Al te vergaande conclusies kunnen uit beide uitspraken niet worden getrokken. Kennelijk is noch in beroep noch in hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat meer hulp nodig is dan in de jaren daarvoor. Uit de uitspraken valt niet goed op te maken wat nu precies in het ondersteuningsplan is onderzocht. Afgaand op wat de rechtbank over de diverse stappen heeft overwogen heb ik de indruk dat tegen (de uitkomst van) het onderzoek ook niet veel gronden zijn aangevoerd en dat het vooral gebleven is bij het innemen van stellingen zonder dat die op een of andere manier onderbouwd zijn. Dat lijkt me ook voor ouders erg lastig: ze ervaren wellicht toegenomen druk maar kunnen dat niet objectiveren. Een goede cliëntondersteuning zou een welkome verbetering zijn van de rechtspositie van de (ouders van de) jeugdige. De ongelijkheid tussen de overheid en de burger zou op die manier al in de primaire fase van de besluitvorming enigszins kunnen worden gecompenseerd.
Het is verder standaardjurisprudentie dat de Centrale Raad van Beroep verwijst naar de uitspraak van de rechtbank als geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren zijn gebracht of redenen vermeld zijn waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten worden gekomen. Toch vraag je je af of de Centrale Raad van Beroep in dit geval niet wat meer had kunnen overwegen over bijvoorbeeld de vraag wanneer sprake is van bovengebruikelijke hulp en welke criteria daarvoor hanteerbaar zijn. Juist de gemeente Groningen heeft daarvoor inmiddels een beleidskader gecreëerd en het was voor de praktijk van grote waarde geweest als daarover de discussie was gevoerd met als resultante een oordeel van de Centrale Raad van Beroep op dat punt. Ik zou me zelfs kunnen voorstellen dat hierover een oordeel was gegeven ook al waren er geen exacte gronden aangevoerd op dat punt. Uiteindelijk heeft de hogerberoepsrechter ook een rechtsvormende taak. Maar helaas is het niet zover gekomen.
Hoewel we dus niet veel wijzer worden van beide uitspraken, is het wel bemoedigend dat de stroom uitspraken op het gebied van de Jeugdwet los lijkt te komen.
Willie Elferink
16 maart 2022
[1] Centrale Raad van Beroep 26 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:254
[2] Centrale Raad van Beroep 2 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:422
[3] Centrale Raad van Beroep 2 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:516
[4] Centrale Raad van Beroep 2 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:510
[5] Rechtbank Noord-Nederland 24 oktober 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5009 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl)
[6] Centrale Raad van Beroep 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477