Knel tussen GI en gemeente; het kind van de rekening

Inleiding

Als een ondertoezichtstelling is uitgesproken, zorgt de Gecertificeerde Instelling (GI) die door de kinderrechter is aangewezen ervoor dat de hulp die nodig is wordt ingezet. De GI bepaalt zelf welke hulp noodzakelijk is (artikel 3.5 Jeugdwet). De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, wat in ieder geval inhoudt dat zij de jeugdhulp inzet die de GI nodig acht (artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder b, Jeugdwet). Een beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Den Haag maakt duidelijk dat die – op zich duidelijke – taakverdeling niet (altijd) werkt.[1]

De casus

Het gaat over een jeugdige van wie vast staat dat die niet bij zijn moeder kan opgroeien. Ouders, beiden met gezag, zijn uit elkaar. De jeugdige is vanwege de problemen bij de moeder thuis onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, aanvankelijk in een crisispleeggezin, later in een pleeggezin. Elke ondertoezichtstelling is erop gericht dat de jeugdige weer bij zijn ouders kan wonen zodra dat binnen een aanvaardbare termijn kan. De GI moet de hulp daarop richten. Plaatsing bij de moeder was uitgesloten maar mogelijk zou de jeugdige bij zijn vader kunnen gaan wonen. De vraag is alleen of de vader wel een stabiele, veilige opvoedomgeving kan bieden. De GI wil (en moet dat ook gelet op de bedoeling van de wet) dat onderzoeken. De vader heeft echter geen passende woning en heeft geen urgentie gekregen, waardoor hij niet thuis intensief kan worden begeleid. De GI wil daarom de opvoedvaardigheden van de vader toetsen door middel van tijdelijke plaatsing van hem en de jeugdige in een gezinshuis. Dat is echter een probleem. De gemeente lijkt daaraan niet mee te willen werken. Daardoor dreigt het hoogst onwenselijke resultaat dat het uitblijven van financiering op zichzelf reeds de bepalende factor zal gaan worden voor de beantwoording van de vraag waar jeugdige in de toekomst zal kunnen opgroeien, zonder dat de meest passende mogelijkheden nog tijdig en goed kunnen worden onderzocht: de aanvaardbare termijn dreigt te worden overschreden.

De relatie tussen GI en gemeente

Hiervoor is het wettelijk kader al weergegeven. Het komt erop neer dat de gemeente de hulp moet inzetten die de GI nodig acht. De gemeente volgt de GI in het inhoudelijke oordeel. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente heeft geen eigen bevoegdheid meer om een besluit te nemen tot het al dan niet verstrekken van een voorziening.[2] De GI is wel enigszins beperkt in de keuze van de hulpverlener: zij zal zich moeten houden aan de jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten.[3] En daar zit precies de bottleneck: uit de beschikking van de kinderrechter blijkt dat de GI noodgedwongen buiten de regio Den Haag moet zoeken naar een jeugdhulpaanbieder omdat Haaglanden geen passend aanbod heeft. De GI kan dus geen jeugdhulpaanbieder vinden waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten. En dus wordt de hulp niet ingezet.

Het gemeentelijk aanbod van jeugdhulpaanbieders

Dat de gemeente geen overeenkomst heeft gesloten met een jeugdhulpaanbieder die de door de GI gezochte hulp kan bieden is erg vreemd. Op grond van artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, Jeugdwet is de gemeente ervoor verantwoordelijk dat er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp is, onder andere voor de hulp die de GI inzet. Uit de beschikking van de kinderrechter lijkt te kunnen worden afgeleid dat de voorziening er in het geheel niet is. Ik zou menen dat in dat geval de gemeente in strijd met de op haar rustende verantwoordelijkheid handelt. Het betreft een vrij reguliere voorziening die overal in Nederland voorhanden is, dus waarom niet in of in de buurt van de gemeente waar het hier om gaat?

De gevolgen voor de jeugdige

Zoals al vermeld is het de bedoeling van de wetgever dat een jeugdige opgroeit bij (in ieder geval een van) zijn ouders. De GI moet dan ook onderzoeken wat nodig is om de jeugdige weer thuis te plaatsen. Om te voorkomen dat de jeugdige zich hecht in het pleeggezin moet dat onderzoek met veel spoed worden verricht. In deze casus was het de moeder duidelijk dat zij niet de opvoeder van de jeugdige kon zijn maar zij stond achter plaatsing van de jeugdige bij zijn vader. De vader wilde dat ook erg graag en dat gold ook voor de jeugdige, de GI en het pleeggezin. Kortom, alle seinen stonden op groen voor plaatsing bij de vader mits die plaatsing veilig zou zijn. Daarvoor was het onderzoek nodig dat de GI wenste en dat dus kennelijk door de gemeente gedwarsboomd werd. Gevolg is dat het wellicht zolang gaat duren dat plaatsing van de jeugdige bij zijn vader niet meer mogelijk is.

Mogelijke oplossingen

De kinderrechter ziet in deze zaak geen oplossing. De kinderrechter richt zich tot de gemeente: “Het kan en mag niet zo zijn dat het niet financieren van een traject deze verstrekkende gevolgen heeft. De rechtbank wil de gemeente dan ook expliciet op het hart drukken om hier adequaat en voortvarend op te treden.”

Zijn er andere oplossingen? Weinig. Anders dan de strafrechter heeft de kinderrechter wettelijk niet de bevoegdheid te verwijzen naar jeugdhulp. Dat had een goede oplossing kunnen zijn in dit geval. De wetgever heeft dat, om mij onduidelijke redenen, niet mogelijk gemaakt.

Een andere mogelijkheid was wellicht geweest om de gemeente op te roepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek. Het betrof een verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. Het is niet gebruikelijk en ook niet nodig om daarvoor de gemeente telkens op te roepen maar in dit geval had dat misschien wat meer druk richting gemeente kunnen opleveren.

Wellicht was het mogelijk geweest via een persoonsgebonden budget de benodigde hulp te regelen. De vader had dan een verzoek aan het college moeten doen om een voorziening in de vorm van plaatsing in een gezinshuis teneinde onderzoek naar zijn opvoedvaardigheden te doen. Als de vader voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een persoonsgebonden budget (bekwaamheid, motivering en kwaliteit) en als er geen afwijzingsgronden waren geweest, dan was zo’n verzoek wel kansrijk geweest. Een inhoudelijke beoordeling naar de noodzaak van de plaatsing mag het college immers niet maken; dat heeft de GI al gedaan. Het is mij niet duidelijk of dit verzoek ook is gedaan bij de gemeente. In ieder geval heeft dat nog niet geleid tot een besluit van het college.

Ten slotte zou de GI de gemeente in kort geding kunnen dagvaarden om af te dwingen dat de hulp wordt toegekend, daarbij wijzend op de gemeentelijke verplichting te voorzien in een toereikend aanbod (met welke bepaling de gemeente kennelijk in strijd heeft gehandeld) en de schade die wordt toegebracht aan de jeugdige. Maar ook zo’n procedure kost tijd en de vraag is of de GI een dergelijke procedure aandurft, gelet op de relatie met de gemeente.

Het kind van de rekening

Artikel 9 van het Kinderrechtenverdrag bepaalt dat de staat waarborgt dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil. Het kost niet veel moeite om op basis van de gegevens uit de beschikking van de kinderrechter te concluderen dat de gemeente artikel 9 van het Kinderrechtenverdrag naast zich neerlegt. Erger nog is dat de jeugdige wordt onthouden van datgene waarop deze recht heeft: een veilige, onbezorgde jeugd bij zijn ouders. Ik hoop dat de gemeente goed kennis heeft genomen van de beschikking van de kinderrechter en alsnog de opname in het gezinshuis mogelijk maakt.

Willie Elferink


[1] Rechtbank Den Haag 21 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13886.

[2] Centrale Raad van Beroep 9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3149.

[3] Rechtbank Oost-Brabant 26 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1761.

Dit bericht is geplaatst in Jeugdwet. Bookmark de permalink.