Eigen mogelijkheden toereikend of PGB voor hulp binnen sociaal netwerk?

Rechtbank Overijssel, 18 april 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1379: kan het college het standpunt innemen dat jeugdhulp niet verstrekt hoeft te worden omdat ouders in staat zijn gebleken om, met behulp van een PGB verstrekt op grond van de AWBZ, te zorgen voor de minderjarige zoon en dat dus de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn? De rechtbank oordeelt dat dit niet zonder meer kan:
“Het vorenstaande houdt in dat het standpunt van verweerder dat jeugdhulp niet verstrekt hoeft te worden omdat ouders in staat zijn gebleken om, met behulp van een PGB, verstrekt op grond van de AWBZ, te zorgen voor [minderjarige 1] en dat dus de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn, zonder nadere motivering geen stand kan houden. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering in dit geval onvoldoende is.

In het bestreden besluit wordt niet een concrete, op de mogelijkheden van [minderjarige 1] en zijn ouders toegespitste, motivering gegeven. Verweerder heeft verwezen naar het gezinsplan, opgesteld door het CJG maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het gezinsplan niet aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen. In dit plan is de problematiek van [minderjarige 1] en die van zijn ouders en zijn omgeving beschreven. Vervolgens zijn de doelen beschreven. Verder is verwezen naar een door ouders gemaakt verslag met een beschrijving van de bovengebruikelijke zorg die zij leveren aan [minderjarige 1] . Het betreft hier een beschrijving door advies- en begeleidingsbureau Maring (hierna: Maring) waarin wordt weergegeven welke zorg en met name begeleiding [minderjarige 1] dagelijks nodig heeft om veilig op te groeien in een stabiele omgeving. Naar schatting van Maring zijn hier dagelijks drie uren mee gemoeid bovenop de uren die ouders gemiddeld aan hun kinderen besteden. Het CJG is op geen enkele manier ingegaan op hetgeen in de beschrijving is opgenomen maar heeft volstaan met een verwijzing.

Indien, zoals in dit geval, nadrukkelijk is gesteld en onderbouwd dat de begeleiding van [minderjarige 1] zodanig omvangrijk is dat het voor ouders niet zonder hulp mogelijk is deze te verlenen, dient in het gezinsplan of in het besluit van verweerder te worden onderzocht of de problematiek van de jeugdige noopt tot die extra begeleiding, op welke wijze ouders hierin redelijkerwijs een aandeel kunnen leveren en wat de beste modaliteit is van de in te zetten hulp (in natura of via een PGB, al dan niet te leveren door ouders).

Bij het antwoord op de vraag naar het aandeel van de ouders dient het CJG of verweerder alle belangen af te wegen, waaronder in ieder geval het belang van ouders te voorzien in een inkomen, de belastbaarheid van ouders en de draagkracht van ouders, de behoefte en mogelijkheden van de jeugdige en die van de sociale omgeving van de jeugdige en zijn ouders. Nu in het gezinsplan de genoemde motivering ontbreekt, kan verweerder het gezinsplan niet aan zijn besluit ten grondslag leggen. Nu verweerder dat wel gedaan heeft, handelt hij in strijd met artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verder heeft verweerder in strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb gehandeld door de hiervoor genoemde belangen niet in zijn afweging te betrekken en vervolgens, in strijd met artikel 7:12 Awb het genomen besluit onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is ook, in strijd met artikel 7:13, zevende lid, Awb onvoldoende gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.”

Dit bericht is geplaatst in Jeugdwet. Bookmark de permalink.