Eerste uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over intrekking pgb Jeugdwet

Inleiding

Het college van burgemeester en wethouders moet op grond van de Jeugdwet periodiek een persoonsgebonden budget heroverwegen. In de praktijk gebeurt dat meestal als een nieuwe aanvraag wordt ingediend  voor een volgende periode. Dan wordt bekeken of het vorige budget is aangewend voor het doel waarvoor het bestemd was en of het doel bereikt is. Maar het is ook mogelijk tussentijds te evalueren als daartoe aanleiding bestaat. In de gemeente Buren was daarvan sprake in een zaak die heeft geleid tot de eerste uitspraak van de Centrale Raad van Beroep die gaat over intrekking van een persoonsgebonden budget.[1]

De casus

Het gaat over een persoonsgebonden budget voor begeleiding individueel voor een kind. De begeleiding wordt verzorgd door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die via een stichting Z wordt ingezet. Ouders sluiten zorgovereenkomsten met deze stichting. Uit onderzoek van het college blijkt dat het persoonsgebonden budget niet is besteed aan de verstrekte jeugdhulp maar uiteindelijk via de stichting Z terechtkomt op de rekening van stichting L. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige (hierna: spv’er) heeft nooit enige vergoeding ontvangen en ook nooit een factuur ingediend bij stichting L voor door haar gemaakte uren. Ze verklaart ook dat ze een goede vriendin is van de ouders en fungeert als een soort oppas voor de kinderen op de momenten dat ouders niet aanwezig zijn. Een van de ouders, een man, heeft de feitelijke leiding van de stichting Z en is oprichter en enig bestuurder van de stichting L. Hij zegt dat hij voor die constructie gekozen heeft vanwege fiscale redenen maar ook om de gelden uit het zicht van de gemeente te houden.

Het college besluit tot intrekking van het persoonsgebonden budget. Het overweegt daartoe dat onjuiste inlichtingen zijn verstrekt en dat een andere beslissing was genomen als de juiste informatie was verstrekt.

Intrekking en invordering in de Jeugdwet

Er spelen in deze uitspraken enkele andere, juridische aspecten die ik maar even buiten beschouwing laat omdat ik me wil beperken tot de intrekking en de terugvordering. Op grond van artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget herzien dan wel intrekken, als het college vaststelt dat de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Als het college een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget met toepassing van dit artikel heeft herzien of ingetrokken, kan het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget invorderen.

Het gaat in dit geval om intrekking; de aanspraak op een persoonsgebonden budget wordt in zijn geheel ingetrokken met terugwerkende kracht. Vanwege de rechtszekerheid kan dat alleen als sprake is van een van de in artikel 8.1.4 Jeugdwet genoemde gevallen. Wat opvalt is dat invordering uitsluitend mogelijk is als sprake is van intrekking vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Als op een van de andere, in artikel 8.1.4 Jeugdwet genoemde, gronden wordt ingetrokken is invordering niet mogelijk.

De gronden

De man voert in hoger beroep aan dat hij de betalingsconstructie via beide stichtingen had laten lopen om juridische en fiscale redenen. Het geld staat weliswaar op de rekening van de stichting L maar het was zeker de bedoeling om in de toekomst het geld te betalen aan de spv’er. Die was van de hele constructie ook op de hoogte.

Het oordeel van de Centrale Raad van Beroep

De Centrale Raad van Beroep heeft weinig op met de gronden van de man. Uit de verklaringen van de man en de spv’er blijkt volgens de Centrale Raad van Beroep genoegzaam dat de man onjuiste informatie heeft gegeven en dat de spv’er niet de hulp heeft verleend zoals die was afgesproken en zoals de stichting Z die had gedeclareerd. Ook is sprake van opzet van de zijde van de man. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat, als de juiste informatie was verstrekt, een ander besluit was genomen. Dat er juridische en fiscale redenen waren om het zo te regelen maakt het volgens de Centrale Raad van Beroep niet anders: de gedeclareerde zorg is niet volgens de zorgovereenkomst verleend en de spv’er was van de constructie niet op de hoogte en heeft niets in rekening gebracht.

Noot

Dit is de eerste uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over de intrekking van een persoonsgebonden budget. De uitspraak is naar mijn idee goed te volgen. Uiteindelijk had de spv’er de hulp moeten verlenen. Zij verklaart zelf dat ze de hulp niet verleend heeft en dat ze ook niet gedeclareerd heeft. Dat laatste heeft de stichting Z gedaan, kennelijk buiten medeweten van de spv’er. Het is me niet duidelijk of het college op de hoogte was of kon zijn van het feit dat de man de feitelijke leiding had van de stichting Z. Dat zou toch wel een paar bellen hebben doen rinkelen. Hoe dan ook, in dit opzicht is de uitspraak bevredigend.

Op een ander punt biedt de uitspraak een nieuw inzicht. Op grond van artikel 8.1.4, derde lid, Jeugdwet kan het college bij dwangbevel het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget invorderen. Invorderen betreft executie. Daaraan moet een besluit tot terugvordering voorafgaan. Voor het besluit tot terugvordering biedt de Jeugdwet echter geen grondslag: in de wet staat simpelweg niet dat het college een bevoegdheid heeft om te besluiten tot terugvordering. Bij het ontbreken van zo’n wettelijke grondslag zou je kunnen stellen dat het niet mogelijk is om een besluit tot terugvordering te nemen. De wetgever heeft anderzijds wel beoogd terugvordering mogelijk te maken: in de memorie van toelichting[2] bij de Invoeringswet Jeugdwet wordt gesteld dat invordering mogelijk is na een besluit tot terugvordering en dat daarmee aangesloten wordt bij “de andere decentralisatiewetten, waarin het college de bevoegdheid is toegekend tot uitvaardiging van een dwangbevel bij het terugvorderen van ten onrechte genoten ondersteuning (Wmo 2015) of bijstand (Participatiewet).” Anders dan in die wetten is echter in de Jeugdwet niet een grondslag voor terugvordering in de wet opgenomen. Het lijkt een omissie in de Jeugdwet te zijn.

De Centrale Raad van Beroep wijdt geen woord aan het ontbreken van een grondslag voor terugvordering in de Jeugdwet. Wel wordt onder 1.5 overwogen dat het college van de gemeente Buren heeft besloten tot terugvordering op grond van artikel 14, vierde lid, van de gemeentelijke jeugdhulpverordening. Dat artikel luidt als volgt: “Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.”

Kennelijk acht de Centrale Raad van Beroep de bepaling in de gemeentelijke verordening een voldoende grondslag voor een besluit tot terugvordering. Daarmee is de omissie in de Jeugdwet op dit punt hersteld.

Het valt mij tenslotte op dat in de gemeentelijke verordening het opzetvereiste is opgenomen. De vraag is of de gemeente het voor zichzelf daarmee niet veel moeilijker maakt dan nodig is. Opzet is in dit geval het willens en wetens verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Het is aan het college om dit aannemelijk te maken. In dit geval had de man verklaard opzettelijk te hebben gehandeld. Als hij dat niet had gedaan, was het wellicht moeilijker geweest om opzet aannemelijk te maken. De gemeente zou er wellicht wijzer aan doen het opzetvereiste achterwege te laten en de vraag of al dan niet opzettelijk is gehandeld of betrokkene enig verwijt kan worden gemaakt mee laten wegen in de belangenafweging of in een concreet geval tot terugvordering moet worden overgegaan.

Willie Elferink


[1] CRVB 20 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:223

[2] TK 2013-2014, 33 983, nr. 3, pagina 20.

Dit bericht is geplaatst in Jeugdwet. Bookmark de permalink.