De Centrale Raad van Beroep en het procesbelang in Jeugdwetzaken

De Centrale Raad van Beroep[1] heeft op 2 maart 2022 een uitspraak op het gebied van de Jeugdwet gedaan in een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. Het is niet een inhoudelijke uitspraak maar een uitspraak over de vraag of nog procesbelang bestaat. In dit blog zal ik aan de uitspraak aandacht besteden.

De casus

Een jeugdige van 17 jaar vraagt op 3 februari 2017 om jeugdhulp in de vorm van pleegzorg. Ze wordt op 14 maart 2017 18 jaar. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het college aan de jeugdige de voorziening toegekend in de vorm van pleegzorg bij een jeugdhulpaanbieder met ingang van 7 januari 2017 tot en met 31 december 2017. De moeder heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de moeder geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar: haar dochter is immers op 14 maart 2017 achttien jaar geworden en de pleegzorg tot het achttiende jaar is reeds verstrekt in de vorm van zorg in natura en kan niet meer worden teruggedraaid.

Het geding in eerste aanleg

In beroep voert de moeder aan dat het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde onderzoek van het college niet aan de daaraan uit het oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen voldoet. Volgens haar zal een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit direct effect hebben op het contact tussen moeder en dochter. De rechtbank gaat niet inhoudelijk in op het beroep van de moeder. De rechtbank overweegt dat het standpunt van het college dat de moeder geen procesbelang heeft juist is. De moeder heeft in bezwaar ernaar gestreefd het primaire besluit dat tot pleegzorg in natura strekte, vernietigd te krijgen. Gelet op de korte periode waarin zij echter  nog belanghebbende was, van 7 januari 2017 tot 14 maart 2017, was dit een kansloze poging omdat ten tijde van het bezwaar de zorg al was verleend en niet meer teruggedraaid kon worden. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de gerechtvaardigde wens van de moeder tot contactherstel met haar dochter kan worden voorgelegd aan de hulpverlener(s) van de pleegzorginstelling die de dochter begeleiden. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

Het geding in hoger beroep

De moeder is het er niet mee eens en stelt hoger beroep in. Ter zitting licht de moeder nog toe dat zij belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit, omdat zij hiermee het contact met haar dochter, dat vijf jaar geleden is verbroken, wil herstellen. Verder wil ze de foute beeldvorming die over haar is ontstaan door de besluitvorming van het college rechtzetten en stelt zij schade te hebben geleden.

De Centrale Raad van Beroep volgt dit betoog van de moeder niet. Het door de moeder gewenste herstel van het contact met haar dochter is een resultaat dat zij niet kan bereiken met deze procedure. Niet aannemelijk is dat de uitkomst van deze procedure zal bijdragen aan de bereidheid van de dochter om in gesprek te gaan met haar moeder. Verder blijkt niet dat enige beeldvorming over de moeder ten grondslag ligt aan de verlening van jeugdhulp in de vorm van pleegzorg aan haar dochter. Het college heeft bij de verlening van jeugdhulp in de vorm van pleegzorg gekeken naar de ondersteuningsbehoefte van de dochter en naar haar huidige (gezins-)situatie en geconstateerd dat ze problemen had in de thuissituatie. Hierbij is niets diskwalificerends gezegd over het functioneren van de moeder. De Centrale Raad van Beroep acht ten slotte op voorhand onaannemelijk dat appellante schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Bestendige jurisprudentie

De uitspraak brengt niets nieuws: van voldoende procesbelang bij een besluit op bezwaar of een uitspraak in (hoger) beroep is pas sprake als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. Deze bestendige jurisprudentie is ook in Jeugdwetzaken al eerder toegepast in twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 13 maart 2019.[2]

Verlengde pleegzorg

In deze casus wordt de jeugdige in de loop van de procedure 18 jaar. Toch loopt de voorziening op het gebied van jeugdhulp (pleegzorg) door. In een aantal geval is jeugdhulp op grond van de Jeugdwet ook mogelijk na het bereiken van het 18e jaar. Dat geldt echter alleen voor voorzieningen op het gebied van jeugdhulp die, na het bereiken van het 18e jaar, niet door een andere wet worden geboden. Pleegzorg is daarvan een voorbeeld. Andere voorzieningen, zoals bijvoorbeeld begeleiding of psychologische hulp, stoppen als de jeugdige 18 jaar wordt. Die voorzieningen kan de 18+-er namelijk verkrijgen op grond van respectievelijk de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Zorgverzekeringswet.

Een pleegkind dat in het pleeggezin is opgenomen, zal er niet altijd aan toe zijn om het pleeggezin na het bereiken van het 18e jaar te verlaten. Dan kan het aangewezen zijn om te bepalen dat de pleegzorg nog voortduurt. Daarbij is uiteraard van belang of de jeugdige zelf wil dat de pleegzorg voortduurt en of er een noodzaak is deze te laten voortduren. Dat de jeugdige zelfstandig inkomen kan genereren is een factor waarmee rekening gehouden kan worden maar niet een doorslaggevende factor. Vooral van belang is of de hulp nodig is.[3] De jeugdige kan dus ook na zijn 18e  jaar aanspraak  blijven maken op pleegzorg; een soortgelijke voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet ontbreekt immers.

Los van de vraag of het nodig is de pleegzorg te verlengen, is er een bestuurlijke afspraak tussen Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Jeugdzorg Nederland en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) dat de pleegzorg in ieder geval (dus zonder onderzoek of discussie over de noodzaak) zal voortduren tot het 21e levensjaar van de jeugdige. Daarna is dan altijd, tot het 23e jaar van de jeugdige, voortduring mogelijk als de noodzaak daartoe aanwezig is. In 2020 is een soortgelijke afspraak gemaakt voor verblijf in gezinshuizen.

Op 10 mei 2021 is een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer voorgelegd om vorenstaande afspraken juridisch te borgen.[4]

Machtiging uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling nodig?

Iets in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is onduidelijk: wat is het kader waarin dit zich allemaal afspeelt? Het gaat in het primaire besluit om een kind waarvan duidelijk is dat het niet thuis kan wonen maar in een pleegzorgvoorziening. Dat kan eigenlijk alleen als de gezaghebbende ouder daarmee instemt. Dan blijven we in het vrijwillige kader en dan blijft het college bevoegd om een beslissing over het inzetten van pleegzorg te geven.

Maar uit de casus blijkt dat de gezaghebbende moeder (of ook een andere ouder gezag heeft weten we niet) het er niet mee eens is. Van een vrijwillige pleegzorgplaatsing is dus geen sprake… Dat betekent dat een uithuisplaatsing alleen gerealiseerd kan worden in het gedwongen kader. Er moet dan een ondertoezichtstelling zijn en een machtiging uithuisplaatsing van de kinderrechter. Ik vermoed dat die er moet zijn geweest of had moeten zijn geweest. Als dat het geval is, dan is de bestuursrechter helemaal niet bevoegd om over het geschil te oordelen. Maar daaraan gaat nog iets anders vooraf: een onbevoegd college van burgemeester en wethouders.

College is onbevoegd als er een ondertoezichtstelling is

Als er namelijk inderdaad een ondertoezichtstelling is (geweest) dan is het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd om te besluiten tot jeugdhulp in de vorm van pleegzorg of welke andere vorm van jeugdhulp dan ook.

Artikel 3.5, eerste lid, Jeugdwet regelt immers dat de gecertificeerde instelling (en dus niet het college van burgemeester en wethouders) bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Omdat de gecertificeerde instelling op grond van artikel 3.5 Jeugdwet de bevoegdheid heeft te bepalen welke jeugdhulp nodig is, heeft het college niet meer de bevoegdheid om, los van de gecertificeerde instelling, jeugdhulp te bepalen. Artikel 2.3 Jeugdwet is dan niet van toepassing: een beschikking van het college is dus juridisch niet mogelijk.[5] Als het college desalniettemin toch een beslissing neemt over jeugdhulp, heeft deze beslissing geen enkele waarde, er is geen rechtsgevolg aan toe te kennen. Dat betekent dat ook geen sprake is van een besluit.[6]

Onbevoegde bestuursrechter?

Als dit allemaal het geval blijkt, dan is dus niet het vrijwillig kader van de Jeugdwet maar het gedwongen kader van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. De bevoegde rechter is dan niet de bestuursrechter maar de kinderrechter. De rechtbank, afdeling bestuursrecht, en de Centrale Raad van Beroep hadden hierover in dat geval helemaal niet mogen oordelen. Het is de kinderrechter die beschikt tot uithuisplaatsing via een machtiging uithuisplaatsing en, in hoger beroep, het gerechtshof.

Nogmaals, onduidelijk is of sprake is geweest van een ondertoezichtstelling. Het lijkt me haast dat dit wel het geval is geweest of had moeten zijn gelet op de weerstand van de gezaghebbende ouder. Voor de uithuisplaatsing was dan ook een machtiging van de kinderrechter nodig geweest. De Centrale Raad van Beroep heeft zich hierover niet uitgelaten. Dat is onbevredigend.

De duur van de procedure

Ik heb het al vaker genoemd in mijn blogs: ik maak me ernstig zorgen over de lange duur van de procedure. De jeugdhulp is gevraagd op 3 februari 2017, het college heeft snel besloten op het bezwaar en de rechtbank heeft eind 2017 reeds een oordeel gegeven. Vervolgens blijft de zaak liggen tot 2 maart 2022 voordat onze hoogste rechter tot een oordeel komt, meer dan vier jaren dus. Natuurlijk, in dit geval is het belang van de jeugdige niet geschonden maar toch: vier jaren wachten op een uitspraak in hoger beroep is gewoon veel te lang. De doorlooptijden bij de kinderrechter (die vermoedelijk bevoegd was) zijn aanzienlijk korter…

4 maart 2022

Willie Elferink


[1] Centrale Raad van Beroep 2 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:422.

[2] CRVB 13 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:897 en ECLI:NL:CRVB:2019:898.

[3] Voorzieningenrechter Rb. Amsterdam 20 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5190.

[4] TK 2020-2021, 35 833, nr. 2.

[5] Als de GI een machtiging uithuisplaatsing vraagt is een beschikking ex artikel 2.3 Jeugdwet niet nodig: zie artikel 1:265b, eerste lid, BW.

[6] CRVB 9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3149.

Dit bericht is geplaatst in Jeugdwet. Bookmark de permalink.