De Centrale Raad van Beroep en de Jeugdwet, voorjaarsupdate 2023

1.     Inleiding

Eerder, in september 2022, heb ik een overzicht gepubliceerd van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) op het gebied van de Jeugdwet. Hetzelfde overzicht volgt hieronder, aangevuld met nieuwe uitspraken tot 1 maart 2023. Veel uitspraken heb ik wat meer uitgebreid besproken en op mijn website gepubliceerd onder het kopje “Nieuws”.

2.     Begrippen Jeugdwet

Artikel 1.1 Jeugdwet kent begripsbepalingen. De CRVB heeft uitspraken gedaan over de woonplaats van de jeugdige en over de vraag of het college ruimte heeft bij het bepalen waarvoor jeugdhulp kan of moet worden verleend.

Woonplaats kind; geheim adres

ECLI:NL:CRVB:2016:4172 [Amsterdam]

Het college is alleen verantwoordelijk voor de jeugdige die in de gemeente zijn woonplaats heeft. Wat precies de woonplaats is, is niet altijd even duidelijk. Want wat als het kind op een geheim adres woont? In de hier genoemde zaak heeft de moeder hoger beroep ingesteld. Het college van de woonplaats van de moeder stelt dat het niet bevoegd is omdat de woonplaats van het kind elders is. Dat staat wel vast: het kind woont bij pleegouders in een andere gemeente. Het college meent dat die gemeente bevoegd is. Probleem is echter dat het adres (in het belang van het kind) geheim moet blijven (het verzoek om beperkte kennisneming is toegestaan zodat de woonplaatsgegevens onbekend blijven in de procedure). De CRVB oordeelt dat onder deze omstandigheden er geen aanknopingspunt is om van een andere woonplaats dan die van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de moeder zelf woonplaats heeft, uit te gaan.

NB uitspraak onder toepassing van het oude woonplaatsbeginsel. De uitspraak is mogelijk ook na de wetswijziging van 1 januari 2022 (wijziging woonplaatsbeginsel) nog van toepassing.

Woonplaats kind bij voogdij bij GI 

ECLI:NL:CRVB:2016:1305[Capelle aan den IJssel)

Als de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling (GI) is de woonplaats van de jeugdige de plaats van het werkelijk verblijf van de jeugdige.  De GI heeft het besluit genomen maar op grond van het overgangsrecht is het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan te merken als rechtsopvolger van de GI.

Let wel, het gaat hier om een toepassing van het overgangsrecht. Onder de werking van de Jeugdwet is het college niet meer bevoegd als sprake is van een ondertoezichtstelling waarbij een GI is aangewezen.  

NB uitspraak onder toepassing van het oude woonplaatsbeginsel. Na 1-1-2022 nog van toepassing?

Beoordelingsruimte van het college

ECLI:NL:CRVB:2018:3454 [Hulst I]

In deze zaak gaat het om de vraag of de hulp bij andere vormen van dyslexie dan de Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) valt onder de jeugdhulpplicht van het college. De CRVB oordeelt dat dit niet het geval is met een (naar  mijn mening voor discussie vatbaar) beroep op de parlementaire geschiedenis. Belangrijker is echter dat de CRVB overweegt dat het college een zekere beoordelingsruimte heeft bij de vraag of een jeugdige jeugdhulp nodig heeft. De CRVB overweegt dat het college voor de beoordeling van de vraag of een jeugdige jeugdhulp nodig heeft als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet, ten tijde van belang het Protocol 2.0 (inmiddels 3.0) als vaste gedragslijn heeft gehanteerd. De CRVB overweegt dat het college, door het Protocol te hanteren bij het bepalen of betrokkene voor haar dyslexieklachten jeugdhulp nodig heeft, is gebleven binnen de ruimte die de wetgever in artikel 2.3 van de Jeugdwet aan het college heeft willen laten. De vraag is vervolgens waarop dit oordeel is gebaseerd en welke ruimte het college nog meer heeft. Die vraag wordt niet beantwoord in deze uitspraak.

3.     Onderzoek

Artikel 2.3 Jeugdwet verplicht het college te onderzoeken of sprake is van een noodzaak tot het treffen van een voorziening op het gebied van jeugdhulp. De CRVB heeft een stappenplan voor dit onderzoek ontworpen. Rechtbanken en ook CRVB passen dit stappenplan toe bij de beoordeling van (hoger) beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 2.3 Jeugdwet.

Het stappenplan

ECLI:NL:CRVB:2017:1477 [Steenwijkerland I]

De CRVB heeft geoordeeld dat de gemeente eerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of de ouders is. Hierna moeten de opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problematiek in kaart worden gebracht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke problemen en stoornissen er zijn en bepaalt de gemeente welke hulp nodig is. Ten slotte gaat de gemeente na of die hulp bijvoorbeeld door de ouders kan worden geboden.

Indien nodig moet de gemeente zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige.

Een jaar later heeft de CRVB op een gelijkluidend stappenplan voor de toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 vastgesteld. Het stappenplan komt in nagenoeg iedere uitspraak van de rechtbanken over de Jeugdwet terug.

Stappenplan goed doorlopen (in tweede instantie)

ECLI:NL:CRVB:2021:891 [Alkmaar II]

Na een tussenuitspraak (Alkmaar I), waarin is geoordeeld dat het college het stappenplan niet goed heeft gevolgd, heeft het college getracht het gebrek te herstellen. De CRVB past het stappenplan toe en komt tot het oordeel dat het college het gebrek op juiste wijze hersteld heeft. Er is voldoende informatie vergaard en het college heeft duidelijk gemotiveerd welke hulp in omvang verstrekt moet worden. Verder heeft het college voldoende gemotiveerd waarom, rekening houdend met de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder en de stiefvader, juist professionele hulp ingeschakeld moet worden om de benodigde hulp te bieden.

4.     Eigen mogelijkheden

Als de totaal benodigde hulp naar aard en omvang is vastgesteld, moet het college beoordelen of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn om zelf in de hulp te voorzien. Wanneer dit het geval is, is nog niet erg duidelijk geworden. De CRVB heeft een uitspraak gedaan maar het lijkt erop dat die nog niet echt een lijn uitzet (hoewel veel gemeenten daar anders tegenaan kijken).

Financiële mogelijkheden voldoende, dan zelf in de zaak voorzien?

ECLI:NL:CRVB:2019:2362 [Zwijndrecht I]

Het college van Zwijndrecht voert een beleid waarbij de financiële positie van ouders wordt betrokken in de afweging of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn. In de casus die tot de uitspraak van de rechtbank heeft geleid werd berekend dat ouders niet in de financiële problemen zullen komen als moeder wat minder zou gaan werken om meer voor de jeugdige te kunnen zorgen. Die extra hulp was overigens als bovengebruikelijk aangemerkt. De rechtbank volgde het standpunt van het college dat de eigen mogelijkheden toereikend zijn en dat er overigens ook geen omstandigheden zijn die een voorziening noodzakelijk maakten. De CRVB oordeelde dat het college voldoende zorgvuldig heeft onderzocht en gemotiveerd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn. Een principiële uitspraak is dit zeker niet; de CRVB loopt de overwegingen van het college langs en concludeert dat die niet onredelijk zijn.

Zwijndrecht I bevat nog geen echte lijn

ECLI:NL:CRVB:2019:2815 [Aalsmeer]

In deze voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep een maand na de Zwijndrecht-uitspraak nog eens benadrukt dat, op de uitspraak Zwijndrecht na, vooralsnog geen rechtspraak is waarin een lijn wordt uitgezet over hetgeen onder de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen moet worden verstaan en dat uit voornoemde uitspraak van de Raad juist volgt dat van de ouders veel wordt verwacht.

Zwijndrecht I niet goed gelezen?: Zwijndrecht II

ECLI:NL:CRVB:2021:1327 [Zwijndrecht II]

De CRVB heeft op 26 mei 2021 zonder al te veel omhaal van woorden Zwijndrecht I onderuit gehaald. “De Raad is van oordeel dat de in artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) geen ruimte bieden voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen. Een dergelijke vergaande interpretatie vindt in de tekst noch in de geschiedenis van totstandkoming van de Jw steun. Het oordeel dat een dergelijke interpretatie wel mogelijk is, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Het standpunt van het college dat met zijn beredenering een nadere invulling is gegeven aan hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Raad van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362 verwerpt de Raad. De overweging zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.5. van de betreffende uitspraak is niet bedoeld om een financiële draagkrachtmeting mogelijk te maken.”

Hoewel er op het punt van de motivering van deze uitspraak veel te verbeteren valt (praktisch iedereen concludeerde uit Zwijndrecht I dat inkomen wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de eigen kracht) is de uitspraak op zich duidelijk: geld speelt geen rol.  

Bevestiging van Zwijndrecht II

ECLI:NL:CRVB:2021:1326 [Papendrecht]

In deze uitspraak verwijst de CRVB naar de Zwijndrecht II uitspraak van diezelfde dag.

5.     De medewerkingsplicht

In artikel 8.1.2, derde lid, Jeugdwet is bepaald dat de jeugdige en zijn ouders verplicht zijn de  medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De CRVB heeft een aantal uitspraken gedaan over situaties waarin de medewerking van ouders onvoldoende werd bevonden door het college.

Het gesprek niet aangaan

ECLI:NL:CRVB:2019:276 [Steenwijkerland II]

Deze uitspraak is het vervolg op de “stappenplanuitspraak”. Na vernietiging van het besluit heeft het college meerdere malen getracht met de ouder in gesprek te geraken. Dat is niet gelukt omdat de ouder niet kwam opdagen. De CRVB oordeelde dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat de ouder niet de medewerking als bedoeld in artikel 8.1.2, derde lid, van de Jeugdwet heeft verleend die redelijkerwijs nodig is ter uitvoering van die wet, als gevolg waarvan de behoefte aan jeugdhulp over de periode in geding niet kon worden vastgesteld.

Zorgmomentenoverzicht niet ingevuld

ECLI:NL:CRVB:2021:410 [Medemblik]

Het college heeft meermalen verzocht gedetailleerde overzicht van activiteiten en zorghandelingen aan het college toe te sturen. Na toezending door het college van het format Zorgmomentenoverzicht van PerSaldo en de daarbij horende toelichting, kon en moest duidelijk zijn hoe de ouder de activiteiten en de daarmee gemoeid zijnde handelingen en tijd diende op te geven. De ouder stelt zich op het standpunt dat het college al beschikt over voldoende gegevens. De CRVB overweegt dat het college mede aan de hand van de door de ouder verstrekte onvoldoende gespecificeerde informatie en de gegevens waarover het college wel beschikte, de omvang van de benodigde jeugdhulp bepaald heeft op 10,5 uur per week. De ouder heeft in hoger beroep geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat die omvang onjuist is.

Van belang is dat het achterwege blijven van informatie niet automatisch een weigering tot gevolg heeft. Het college moet beslissen aan de hand van de wel bekende gegevens.

Niet meewerken aan onderzoek extern bureau

ECLI:NL:CRVB:2021:510 [Hulst II]

Na vernietiging van het besluit door de rechtbank heeft het college een extern bureau opdracht gegeven om onderzoek te doen. Gebleken is dat de ouders niet hebben willen meewerken aan een onderzoek door dit bureau, omdat, aldus de ouders, het bureau onnodig verdere diagnostiek bij de leden van het gezin wilde doen om de draagkracht verder in te schatten. De CRVB oordeelde dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de ouders niet hebben willen meewerken aan het door het college gelaste onderzoek, dat conform de door de rechtbank gegeven opdracht is. Nu medewerking redelijkerwijs nodig was om voldoende informatie te verkrijgen heeft het college de behoefte aan jeugdhulp niet kunnen vaststellen, aldus de CRVB.

Niet meewerken aan een onderzoek door de GGD

ECLI:NL:CRVB:2022:693 [Heerlen]

Het college kent een voorziening op het gebied van jeugdhulp toe aan de moeder van twee kinderen. De voorziening houdt in dat beide kinderen gedurende 10 etmalen kunnen logeren bij een door de gemeente gecontracteerde aanbieder en, voor een van de kinderen, begeleiding groep. De moeder is het daarmee niet eens: er is meer hulp nodig in die zin dat meer respijtzorg moet worden ingezet; zij stelt overbelast te zijn. Omdat het college meer inzicht wil hebben in de mate van overbelasting heeft het de GGD ingeschakeld. De moeder is meerdere malen per brief en mondeling gevraagd hieraan medewerking te verlenen maar zij heeft geen medewerking verleend. Ook de GGD heeft haar benaderd maar zonder resultaat. In hoger beroep wordt aangevoerd dat meer hulp nodig is en dat de medewerkingsplicht alleen zien op pgb en niet op hulp in natura. De Centrale Raad van Beroep zien in wat is aangevoerd geen reden om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen: de moeder had moeten meewerken aan het onderzoek. Op grond van artikel 8.1.2, derde lid, Jeugdwet zijn de jeugdige en de ouders verplicht de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Jeugdwet. Anders dan wat de moeder stelt is hier sprake van een algemene medewerkingsverplichting die niet alleen ziet op situaties waarin sprake is van een pgb. De Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 11, blz.17).  Het hoger beroep is ongegrond.

6.     Voorzieningen

Wanneer uit onderzoek blijkt dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp moet worden getroffen, zal het college in beginsel die voorziening in de vorm van hulp in natura toekennen. Ouders moeten daarbij ingevolge artikel 8.1.6 Jeugdwet op de hoogte worden gesteld van de mogelijkheid de voorziening via een persoonsgebonden budget te realiseren.

Beleidsruimte bij de keuze van voorzieningen

ECLI:NL:CRVB:2022:254 [Oldebroek]

Afwijzing aanvraag om een voorziening voor jeugdhulp te verlenen, bestaande uit een traject waarbij de jeugdige en haar ouders worden begeleid bij het opleiden van hun hond tot een assistentiehond, in de vorm van een persoonsgebonden budget. Het college heeft andere voorzieningen toegekend. Volgens het college heeft de hulphond geen toegevoegde waarde, gelet op de noodzakelijke hulp en de toegekende voorzieningen. CRVB overweegt dat in het kader van de aanvraag een gesprek heeft plaatsgevonden met een geregistreerd jeugdzorgwerker van het Centrum voor jeugd en gezin. Zij heeft nadere informatie ingewonnen bij Accare, Zorgboerderij  en de school van jeugdige. Ook is een gedragswetenschapper en geregistreerd psycholoog bij het onderzoek betrokken. Met wat de jeugdige heeft aangevoerd kan niet worden geoordeeld dat het college hiermee geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. In dit geval heeft het college aan de jeugdige al een voorziening voor jeugdhulp voor begeleiding en behandeling verleend. Uit wat de jeugdige in hoger beroep heeft aangevoerd volgt niet dat het college haar hiermee niet in staat heeft gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Het door het college ter zitting gemotiveerde standpunt dat – kort gezegd – de toegevoegde waarde van een assistentiehond onvoldoende is gebleken, vormt een toereikende grondslag om de door de jeugdige gewenste voorziening voor jeugdhulp niet te verlenen.

Omvang van de voorziening voldoende gemotiveerd

ECLI:NL:CRVB:2022:1345 [Alphen-Chaam]

In deze uitspraak herhaalt de Centrale Raad van Beroep dat dyslexie kan worden aangemerkt als een psychische stoornis als bedoeld in artikel 2.3 Jeugdwet. Het is aan het college om, uitgaande van de stoornis en rekening houdend met de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, te besluiten hoe de jeugdige in staat wordt gesteld de Jeugdwetdoelen te bereiken. In geschil was vooral of de voorziening van het college terecht was beperkt tot 30 extra behandelingen. Het door het college gemotiveerde standpunt (mede gebaseerd op extern advies) dat de inzet van nog meer EED-behandelingen niet wenselijk is voor de jeugdige, vormt een toereikende grondslag om de omvang van de voorziening voor jeugdhulp te beperken tot de 30 extra EED-behandelingen.

7.     Intrekking, herziening, terugvordering, invordering

Artikel 8.1.4 Jeugdwet bevat regels voor het intrekken en herzien van persoonsgebonden budgetten. Besluiten tot intrekking of herziening zijn vaststellende besluiten, ze roepen nog geen verplichting in het leven tot terugbetaling. Daarvoor moet het college een terugvorderingsbesluit nemen en, indien nodig beslissing om over te gaan tot invordering.

Besluit tot terugvordering 

ECLI:NL:CRVB:2023:223 [Buren]

Het college besluit tot terugvordering van een pgb omdat onjuiste inlichtingen zouden zijn verstrekt en omdat, waren de juiste inlichtingen verstrekt, een andere beslissing zou zijn genomen. In de Jeugdwet is niet een wettelijke grondslag opgenomen voor het terugvorderen van pgb’s. In de gemeentelijke verordening is de bevoegdheid tot terugvordering wel gegeven. De Centrale Raad van Beroep acht deze grondslag voldoende om te komen tot terugvordering. De CRvB oordeelt verder dat het college op basis van het onderzoek van de sociale recherche tot intrekking en terugvordering mocht overgaan. De reden waarom verkeerde informatie is verstrekt vindt de Centrale Raad van Beroep niet van belang. Dat verandert namelijk niets aan het feit dat de gedeclareerde zorg niet volgens overeenkomst is verleend.

8.     Belanghebbendenbegrip

Alleen een belanghebbende kan een aanvraag indienen, bezwaar en beroep instellen en, bij de afweging van belangen, dient het college de belangen van belanghebbenden te betrekken. Als ouder in de zin van de Jeugdwet worden aangemerkt de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Dat betekent dat niet elke biologische ouder ook ouder in de zin van de Jeugdwet en daarmee belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is. De CRVB heeft daarover enkele uitspraken gedaan.

Beëindiging gezag van de ouder

ECLI:NL:CRVB:2016:1305 [Capelle aan den IJssel]

Het gezag van de vader van een kind is bij beschikking van de rechtbank beëindigd. Enige tijd later heeft de vader om herstel in het ouderlijk gezag verzocht. Dat verzoek is afgewezen, een appelprocedure loopt nog.

Het kind krijgt jeugdhulp in de vorm van, onder meer, verblijf in een pleeggezin en individuele jeugdhulp. De man komt daar tegen op. In hoger beroep oordeelt de CRVB dat de vader, omdat hij geen gezag meer heeft, niet langer de, in artikel 1:247, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen, plicht en het recht heeft om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden, daaronder begrepen de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Bij het besluit tot toekenning van de jeugdhulp is zijn belang niet rechtstreeks betrokken. De man is dan ook geen belanghebbende volgens de CRVB.

Twijfelachtig vind ik of de man op een bepaald punt geen rechtstreeks belang meer heeft: hij is de biologische vader en het onderbrengen van het kind in een pleeggezin heeft op zijn omgangsrecht met het kind invloed. In zoverre is er naar mijn mening wel sprake van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.

Ouder zonder gezag geen belanghebbende

ECLI:NL:CRVB:2016:4172 [Amsterdam]

De CRVB verwijst in deze zaak, waarin eveneens sprake was van een ouder zonder gezag, naar de uitspraak in de Capelle-zaak. Nu de bij het bestreden besluit geïndiceerde zorg ziet op de verzorging en opvoeding van de jeugdige is het belang van de ouder hierbij niet rechtstreeks betrokken.

9.     Procesbelang

Een oordeel van de rechter zal deze alleen geven als de belanghebbende nog een belang heeft bij een rechterlijk oordeel. De CRVB volgt bij de toepassing van de Jeugdwet de algemene jurisprudentie over het procesbelang zoals blijkt uit onderstaande uitspraken.

Geen belang meer want voorziening op grond van Wet langdurige zorg

ECLI:NL:CRVB:2018:2828 [Ridderkerk]

Het college heeft voorzieningen op grond van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning afgewezen en in bezwaar de besluiten gehandhaafd. De rechtbank heeft in beroep tegen de besluiten op bezwaar het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De jeugdige is namelijk in aanmerking gekomen voor een voorziening op grond van de Wet langdurige zorg. Deze voorziening maakt een voorziening op grond van de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning overbodig. De Centrale Raad van Beroep neemt in het hoger beroep de uitspraak van de rechtbank over: een beoordeling van de geschillen op het gebied van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning kan niet meer van belang zijn voor een toekomstige aanvraag. De jeugdige heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van schade. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat er een verplichting tot betaling vanwege geleverde zorg is ontstaan.

Geen belang meer want voorziening op grond van Zorgverzekeringswet

ECLI:NL:CRVB:2019:897 [Barneveld]

De ouder komt op tegen de weigering van het college om een persoonsgebonden budget (pgb) te verlenen. Ten tijde van de beoordeling door de rechter is een pgb op grond van de Zorgverzekeringswet toegekend. Dat heeft tot gevolg dat hulp op grond van de Jeugdwet niet meer kan worden geboden (artikel 1:2 Jeugdwet). De CRVB oordeelt dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Omdat de zorgverzekeraar van de ouder haar op grond van de Zorgverzekeringswet een pgb heeft verstrekt voor verpleging en verzorging bij het katheteriseren, staat vast dat de beoordeling voor de Jeugdwet een al verstreken periode betreft. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Geen procesbelang meer want inmiddels ondertoezichtstelling

ECLI:NL:CRVB:2019:898 [Tynaarlo]

De ouder komt op tegen de weigering van het college haar een voorziening op grond van de Jeugdwet toe te kennen. Ten tijde van de beoordeling door de rechter is de jeugdige onder toezicht gesteld. Met de ondertoezichtstelling is de bevoegdheid tot het bepalen van jeugdhulp overgegaan naar de GI. Het college is niet meer bevoegd. Een rechterlijke uitspraak in het hoger beroep tegen de afwijzingsbeslissing van het college kan daarin geen verandering meer brengen. De CRVB bevestigt het oordeel van de rechtbank dat er geen procesbelang meer is.

Geen procesbelang meer want jeugdige is 18 jaar geworden

ECLI:NL:CRVB:2022:422 [Maastricht]

Tijdens de bezwarenprocedure wordt de jeugdige 18 jaar. Het college verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank verklaart het beroep van de moeder van de jeugdige ongegrond en volgt het college. De CRVB volgt vervolgens de uitspraak van de rechtbank. Het door de moeder gewenste herstel van het contact met haar dochter is een resultaat dat zij niet kan bereiken met deze procedure. Niet aannemelijk is dat de uitkomst van deze procedure zal bijdragen aan de bereidheid van de dochter om in gesprek te gaan met de moeder. Verder blijkt niet dat enige beeldvorming over de moeder ten grondslag ligt aan de verlening van jeugdhulp in de vorm van pleegzorg aan de dochter. Het college heeft bij de verlening van jeugdhulp in de vorm van pleegzorg gekeken naar de ondersteuningsbehoefte van de dochter en naar haar huidige (gezins-)situatie en geconstateerd dat de dochter problemen had in de thuissituatie. Hierbij is niets diskwalificerends gezegd over het functioneren van de moeder. De Raad acht ten slotte op voorhand onaannemelijk dat de moeder schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming. Ze heeft niet concreet onderbouwd waar de schade uit bestaat.

Geen procesbelang wegens verstrijken van de tijd

ECLI:NL:CRVB:2022:2152 [Almere]

De periode in geding is verstreken. De jeugdige stelt dat hij nog wel een belang heeft vanwege een mogelijk toekomstige aanvraag om een pgb voor begeleiding individueel informeel. De Centrale Raad van Beroep acht dat niet aannemelijk. Na de periode die in deze procedure in het geding is heeft het college uitsluitend voorziening begeleiding groep in de vorm van zorg in natura verstrekt en er is geen nieuwe aanvraag begeleiding individueel informeel ingediend. Bovendien is de jeugdige nu vier jaren ouder dan ten tijde van de eerste aanvraag en zal bij een eventuele nieuwe aanvraag een nieuwe beoordeling worden gemaakt op basis van de dan aan de orde zijnde feiten en omstandigheden. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

ECLI:NL:CRVB:2022:2116 [Rotterdam]

De periode in geding is verstreken. Na de periodes in geding in deze procedures zijn meerdere besluiten genomen waarbij aan beide jeugdigen vergelijkbare voorzieningen zijn toegekend in de vorm van zorg in natura en in de vorm van een pgb. Die besluiten staan in rechte vast. De jeugdigen zijn nu ouder en hebben inmiddels hulp gehad waardoor sprake is van een nieuwe situatie. Bij een nieuwe aanvraag zal het college opnieuw hebben te beoordelen op basis van de dan vaststaande feiten en toepasselijke regels. Schade is op voorhand onaannemelijk, aldus de Centrale Raad van Beroep. De moeder heeft nog ingebracht dat zij wel zorg heeft geleverd en dat ze voor die geleverde zorg nog achteraf een factuur kan opstellen. Dat acht de Centrale Raad van Beroep niet reëel omdat er geen enkele aanwijzing is dat zij relevante ondersteuning heeft verleend. Het hoger beroep is eveneens niet-ontvankelijk.

ECLI:NL:CRVB:2022:2199 [Berkelland]

De ouder heeft verzocht om een voorziening in de vorm van een pgb voor begeleid wonen en ambulante begeleiding in de periode juli tot december 2017. Bij besluiten van 28 juni 2018 en 17 juli 2018 heeft het college de gevraagde voorziening afgewezen. Vervolgens is in bezwaar extern advies ingewonnen maar dat heeft niet tot een ander besluit geleid: op 5 februari 2020 heeft het college het primaire besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dit oordeel: niet gebleken dat een inhoudelijk oordeel nog van belang is (de jeugdige woont inmiddels in een andere gemeente), geen schade aannemelijk en er zijn geen betalingsverplichtingen vanwege geleverde jeugdhulp ontstaan.

10.            Besluitbegrip

Alleen tegen een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 8:1 Awb), uitzonderingen daargelaten. De jurisprudentie van de CRVB beperkt zich op dit moment vooral tot uitspraken of de bestuursrechter bevoegd is op een beroep te beslissen.

Het verleningsbesluit van artikel 1:265b BW

ECLI:NL:CRVB:2019:2031[Purmerend]

Het gaat hier om een besluit als bedoeld in artikel 2.3 Jeugdwet (verleningsbesluit) dat nodig is ingeval van jeugdhulp in de vorm van een uithuisplaatsing. De kinderrechter beschikt over een verzoek om machtiging daartoe te verlenen en in artikel 1:265b BW is bepaald dat (in beginsel) een verleningsbesluit nodig is voordat de machtiging verleend kan worden. Een soortgelijke bepaling kent de Jeugdwet in artikel 6.1.2, vijfde lid, maar dan voor een machtiging tot een gesloten uithuisplaatsing.

In de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is een beroep tegen een verleningsbesluit bij gesloten uithuisplaatsing uitgesloten van beroep omdat de kinderrechter beschikt over de machtiging. Over artikel 1:265b BW rept de Bevoegdheidsregeling niet met zoveel woorden. De CRVB overweegt dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest dat de bestuursrechter oordeelt over besluiten tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van een ondertoezichtstelling en dat een beoordeling van dit soort besluiten door de bestuursrechter evenmin past in het rondom deze besluiten gecreëerde systeem van rechtsbescherming waarin de kinderrechter een centrale rol had en heeft. Het enkele feit dat het hier aan de orde zijnde verleningsbesluit van het college niet afzonderlijk in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bijlage 2 bij de Awb) is vermeld kan gelet hierop niet meebrengen dat tegen dit besluit, voor zover dit strekt tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling, beroep bij de bestuursrechter openstaat.

Een beetje een omweg, deze redenering van de CRVB: artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak bepaalt namelijk dat geen beroep openstaat tegen besluiten, genomen op grond van titel 14, afdeling 4 van boek 1 BW. Artikel 1:265b BW is opgenomen in deze afdeling.

NB na 1 januari 2023 is deze uitspraak niet meer van belang vanwege het vervallen van het verleningsbesluit genoemd in artikel 1:265b BW.

11.            Bevoegdheid

Bepaling jeugdhulp door de GI: nog een verleningsbesluit nodig?

ECLI:NL:CRVB:2020:3149 [Eindhoven]

In het kader van de ondertoezichtstelling van een kind heeft de GI een “bepaling Jeugdhulp”  afgegeven voor opvoedingsondersteuning van het gezin voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het college van burgemeester en wethouders heeft deze bepaling jeugdhulp vastgelegd in een besluit. Daartegen komt de jeugdige op. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verlening van jeugdhulp heeft plaatsgevonden in het kader van de uitvoering van een ondertoezichtstelling en dat de GI toepassing heeft gegeven aan artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet. Ter uitvoering van die besluiten van de gecertificeerde instelling heeft het college de in de primaire besluiten omschreven voorzieningen op het gebied van jeugdhulp getroffen. Deze primaire besluiten missen zelfstandig rechtsgevolg. De CRVB neemt dit over: als sprake is van een ondertoezichtstelling en de GI verwijst naar jeugdhulp, dan is er voor het college geen bevoegdheid meer.

Bevoegdheid en briefpapier

ECLI:NL:CRVB:2022:814 [Aalsmeer]

Er zijn gemeentelijke samenwerkingsverbanden op het gebied van de Jeugdwet. Zo ook in Aalsmeer en Amstelveen. Een besluit, genomen namens het college van Aalsmeer, wordt aan de belanghebbende verzonden op briefpapier van de gemeente Amstelveen. Overigens dat niet alleen, ook het verweerschrift in beroep is op het foute briefpapier ingediend. Doet dat ertoe? Volgens de rechtbank niet. De Centrale Raad van Beroep volgt dat oordeel. Het was ook voor de belanghebbende voldoende duidelijk dat het college van Aalsmeer het besluit genomen heeft.

12.            Beroep

Voor het beroep gelden de in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen regels. De CRVB zal in het algemeen de standaardjurisprudentie volgen.

Proceskostenvergoeding

ECLI:NL:CRVB:2022:1973 [Utrecht]

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De betrokkene stelt hoger beroep in tegen de uitspraak omdat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college ook te veroordelen in de kosten die zij voor het bezwaar heeft moeten maken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank niet onjuist heeft gehandeld. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Hiervan is in dit geval (nog) geen sprake.

Beperkte kennisneming gerechtvaardigd

ECLI:NL:CRVB:2016:1783 Amsterdam

Het betreft een zaak in de overgang van Wet op de Jeugdzorg naar Jeugdwet. Het hoger beroep heeft betrekking op een besluit van het Bureau jeugdzorg maar het college van burgemeester en wethouders treedt hiervoor in de plaats. De plaats waar de jeugdige verblijft heeft het college vernomen van het Bureau jeugdzorg maar het college acht het niet in het belang van de jeugdige dat de eisende partij op de hoogte raakt van de verblijfplaats van de jeugdige. De Centrale Raad van Beroep neemt kennis van het dossier en volgt het standpunt van het college. De Centrale Raad van Beroep oordeelt vervolgens dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.

Wanneer zelf voorzien in de zaak?

ECLI:NL:CRVB:2020:1150 [Alkmaar I]

De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Vervolgens heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en jeugdhulp toegekend in de vorm van een pgb voor begeleiding individueel. In hoger beroep oordeelt de CRVB dat dit in dit geval niet mogelijk is. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet vergewist of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar de benodigde jeugdhulp in de te beoordelen periode of een nadere motivering van het bestreden besluit. Niet is gebleken dat het college door tijdsverloop niet meer kan vaststellen wat de benodigde aard en omvang van de benodigde hulp is. Bovendien beschikte de rechtbank over onvoldoende gegevens om op de gekozen wijze zelf in de zaak te voorzien.

Naar mijn mening materieel een onterechte uitspraak van de CRVB: het belang van het kind brengt met zich mee dat een snelle beslissing geboden is. Ik heb hierover al eerder geschreven: zie hier.

Herhaling van eerder naar voren gebrachte gronden

ECLI:NL:CRVB:2022:516 [Groningen I]

Betreft pgb informeel netwerk voor begeleiding door moeder. College heeft naast een aantal andere voorzieningen een voorziening voor begeleiding informeel door moeder toegekend van 10 uren. In eerdere jaren was dat eveneens het geval. Volgens de moeder is nu meer hulp nodig. Het college heeft onderzoek gedaan waaruit dat niet gebleken is. In beroep heeft de rechtbank het college gevolgd. De CRVB overweegt dat de jeugdige in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren heeft gebracht of redenen heeft vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Hij heeft zich in grote lijnen beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar.

ECLI:NL:CRVB:2022:510 [Groningen II]

Betreft dezelfde zaak voor een andere periode. De Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank. In wat de jeugdige in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen reden gevonden om tot een ander oordeel over het bestreden besluit te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad voegt hieraan toe dat het college het urenoverzicht en het sociaal emotioneel onderzoek heeft betrokken bij het onderzoek en voldoende heeft gemotiveerd waarom deze stukken niet meebrengen dat 10 uur per week voor begeleiding individueel basis (informele zorg) onvoldoende is naast de overige verleende voorzieningen voor jeugdhulp. Verder onderschrijft de Raad het standpunt van het college dat de Wlz een ander beoordelingskader en karakter heeft dan de Jw en dat aan de enkele omstandigheid dat de jeugdige inmiddels een Wlz-indicatie heeft niet de door hem gewenste betekenis toekomt.

Wie is kinderrechter?

ECLI:NL:CRVB:2016:4172 [Amsterdam]

Artikel 8, zevende lid, van Bijlage 2 van de Awb (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bepaalt dat de behandeling van beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 2.3 Jeugdwet geschiedt door de kinderrechter.

In hoger beroep werd aangevoerd dat in het aan de orde zijnde geval de behandeling en beoordeling van het beroep tegen het besluit niet had plaatsgevonden door de kinderrechter maar door de bestuursrechter. De CRVB oordeelde dat dit niet het geval was: artikel 53 Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer voor kinderzaken de titel van kinderrechter draagt. Het bestuursreglement van de rechtbank Den Haag bepaalt in welke organisatorische eenheden het gerecht is onderverdeeld, op welke wijze de bezetting van de teams wordt vastgesteld, welke categorieën zaken door elk van de teams worden behandeld en dat teams in afwijking hiervan tijdelijk kunnen worden belast met de behandeling van een zaak of zaken uit een ander team. Gelet daarop is uitspraak door kinderrechter gedaan, aldus de CRVB.

De CRVB hanteert een formeel begrip kinderrechter. Materieel worden aan kinderrechters andere eisen gesteld dan aan andere rechters.  Het is de vraag of de wetgever hier niet een materieel begrip heeft bedoeld. Ik zou menen van wel: bij de formele uitleg van de CRVB is elke rechter kinderrechter. Als dat het geval zou zijn, is het overbodig om te bepalen dat een beroep door de kinderrechter behandeld wordt.

Hoger beroep bij de CRVB bij pleegvergoeding?

ECLI:NL:CRVB:2021:2003 [Apeldoorn]

Het college van Apeldoorn had zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een pleegvergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De CRVB verklaarde zich onbevoegd om in hoger beroep van het geschil kennis te nemen omdat, gelet op artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hoger beroep moet worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De CRVB wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3475. Hoewel de uitspraak van de Afdeling ziet op hoger beroep met betrekking tot de weigering van de minister een verklaring van geen bezwaar in de zin van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Jeugdwet af te geven, lijkt me de uitspraak van de CRVB correct.

Centrale Raad van Beroep schakelt deskundige in

ECLI:NL:CRVB:2015:2238 [Roermond]

Betreft een zaak in de overgang van Wet op de Jeugdzorg naar Jeugdwet. Het Bureau jeugdzorg heeft een indicatie vastgesteld waarmee de jeugdige het niet eens is. Dat standpunt heeft de jeugdige onderbouwd met een rapport van een deskundige. De Centrale Raad van Beroep is kennelijk aan het twijfelen gebracht door dat rapport en heeft zelf een deskundige verzocht te rapporteren. Die volgt voor een belangrijk deel het door de jeugdige ingebrachte rapport. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het standpunt van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor volgens de Centrale Raad van Beroep. In het rapport is op overzichtelijke wijze vermeld welke informatie de deskundige bij haar standpuntbepaling heeft betrokken en is op inzichtelijke wijze uiteengezet op basis van welke gegevens en overwegingen zij tot haar standpunt is gekomen. In haar reactie op het verweerschrift van het college heeft de deskundige op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet waarom de daar genoemde gronden van het college haar niet tot een ander standpunt leiden. De reactie van het college is niet gebaseerd op de opvatting van een door het college ingeschakelde deskundige die zodanig gefundeerde kanttekeningen bij het rapport van de door de Centrale Raad  van Beroep ingeschakelde deskundige plaatst dat twijfel aan de juistheid of volledigheid van het door haar ingenomen standpunt ontstaat. De Centrale Raad van Beroep voorziet zelf in de zaak.

13.            Voorlopige voorziening

Connexiteit

ECLI:NL:CRVB:2021:3105 [Veendam]

Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit). Aan het vereiste van formele connexiteit is voldaan, ook al hebben verzoekers tot op heden uitsluitend een pro forma hoger beroepschrift ingediend. Het verzoek strekt er uiteindelijk toe dat aan verzoekers op hun lopende aanvraag op dit moment – december 2021 – een pgb ter beschikking wordt gesteld. De lopende hogere beroepen hebben betrekking op jeugdhulp en daarvoor te verstrekken pgb’s voor eerdere periodes. Dit betekent dat niet is voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste zodat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten overvloede herinnert de voorzieningenrechter het college aan de afspraak ter zitting om binnen drie weken na 14 oktober 2021 een besluit te nemen op de lopende aanvraag voor jeugdhulp van 17 juni 2021.

Spoedeisendheid minder van belang?

ECLI:NL:CRVB:2022:1819 [Rotterdam]

Ondanks het feit dat de voorziening betrekking heeft op een periode die al in het verleden ligt, onderzoekt de voorzieningenrechter of sprake is van een besluit dat kennelijk onrechtmatig is of van een uitspraak van de rechtbank over dit besluit waarvan moet worden verwacht dat die in hoger beroep geen stand zal houden. Betekent dit dat de voorzieningenrechter minder waarde hecht aan het vereiste van spoedeisendheid?

Voorziening in de vorm van storting derdenrekening

ECLI:NL:CRVB:2022:2313 [Oostzaan]

In deze voorlopige voorziening stelt het college dat het ten onrechte beslist heeft op grond van de Jeugdwet en dat een beslissing op grond van de Wmo had moeten worden genomen. Het geschil gaat over hulp in de vorm van een passende woonvoorziening voor een (inmiddels) meerderjarige. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien. Het college vindt dat dit ten onrechte op deze wijze is gebeurd. De voorzieningenrechter treft als voorlopige voorziening (in overleg) dat de gemeente het door de rechtbank bepaalde totaalbedrag op een derdenrekening zal storten.

19 maart 2023                  W. Elferink

Dit bericht is geplaatst in Jeugdwet. Bookmark de permalink.