1. Inleiding
Eerder, in mei 2021, heb ik een overzicht gepubliceerd van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) op het gebied van de Jeugdwet. Dit is de eerste update met overigens slechts beperkte (maar niet onbelangrijke) wijzigingen ten opzichte van de versie eerder dit jaar.
2. Begrippen Jeugdwet
Artikel 1.1 Jeugdwet kent begripsbepalingen. De CRVB heeft uitspraken gedaan over de woonplaats van de jeugdige en over de vraag of het college ruimte heeft bij het bepalen waarvoor jeugdhulp kan of moet worden verleend.
Woonplaats kind; geheim adres
ECLI:NL:CRVB:2016:4172 [Amsterdam]
Het college is alleen verantwoordelijk voor de jeugdige die in de gemeente zijn woonplaats heeft. Wat precies de woonplaats is, is niet altijd even duidelijk. Want wat als het kind op een geheim adres woont? In de hier genoemde zaak heeft de moeder hoger beroep ingesteld. Het college van de woonplaats van de moeder stelt dat het niet bevoegd is omdat de woonplaats van het kind elders is. Dat staat wel vast: het kind woont bij pleegouders in een andere gemeente. Het college meent dat die gemeente bevoegd is. Probleem is echter dat het adres (in het belang van het kind) geheim moet blijven (het verzoek om beperkte kennisneming is toegestaan zodat de woonplaatsgegevens onbekend blijven in de procedure). De CRVB oordeelt dat onder deze omstandigheden er geen aanknopingspunt is om van een andere woonplaats dan die van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de moeder zelf woonplaats heeft, uit te gaan.
Woonplaats kind bij voogdij bij GI
ECLI:NL:CRVB:2016:1305[Capelle aan den IJssel)
Als de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling (GI) is de woonplaats van de jeugdige de plaats van het werkelijk verblijf van de jeugdige. De GI heeft het besluit genomen maar op grond van het overgangsrecht is het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan te merken als rechtsopvolger van de GI.
Let wel, het gaat hier om een toepassing van het overgangsrecht. Onder de werking van de Jeugdwet is het college niet meer bevoegd als sprake is van een ondertoezichtstelling waarbij een GI is aangewezen.
Beoordelingsruimte van het college
ECLI:NL:CRVB:2018:3454 [Hulst]
In deze zaak gaat het om de vraag of de hulp bij andere vormen van dyslexie dan de Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) valt onder de jeugdhulpplicht van het college. De CRVB oordeelt dat dit niet het geval is met een (naar mijn mening voor discussie vatbaar) beroep op de parlementaire geschiedenis. Belangrijker is echter dat de CRVB overweegt dat het college een zekere beoordelingsruimte heeft bij de vraag of een jeugdige jeugdhulp nodig heeft. De CRVB overweegt: Voor de beoordeling van de vraag of een jeugdige als betrokkene jeugdhulp nodig heeft als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet, heeft het college ten tijde van belang het Protocol als vaste gedragslijn gehanteerd. De CRVB overweegt dat het college, door het Protocol te hanteren bij het bepalen of betrokkene voor haar dyslexieklachten jeugdhulp nodig heeft, is gebleven binnen de ruimte die de wetgever in artikel 2.3 van de Jeugdwet aan het college heeft willen laten. De vraag is vervolgens waarop dit oordeel is gebaseerd en welke ruimte het college nog meer heeft. Die vraag wordt niet beantwoord in deze uitspraak.
3. Onderzoek
Artikel 2.3 Jeugdwet verplicht het college te onderzoeken of sprake is van een noodzaak tot het treffen van een voorziening op het gebied van jeugdhulp. De CRVB heeft een stappenplan voor dit onderzoek ontworpen. Rechtbanken en ook CRVB passen dit stappenplan toe bij de beoordeling van (hoger) beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 2.3 Jeugdwet.
Het stappenplan
ECLI:NL:CRVB:2017:1477 [Steenwijkerland I]
De CRVB heeft geoordeeld dat de gemeente eerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of de ouders is. Hierna moeten de opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problematiek in kaart worden gebracht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke problemen en stoornissen er zijn en bepaalt de gemeente welke hulp nodig is. Ten slotte gaat de gemeente na of die hulp bijvoorbeeld door de ouders kan worden geboden.
Indien nodig moet de gemeente zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige.
Een jaar later heeft de CRVB op een gelijkluidend stappenplan voor de toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 vastgesteld. Het stappenplan komt in nagenoeg iedere uitspraak van de rechtbanken over de Jeugdwet terug.
ECLI:NL:CRVB:2021:891 [Alkmaar II]
Na een tussenuitspraak (Alkmaar I), waarin is geoordeeld dat het college het stappenplan niet goed heeft gevolgd, heeft het college getracht het gebrek te herstellen. De CRVB past het stappenplan toe en komt tot het oordeel dat het college het gebrek op juiste wijze hersteld heeft. Er is voldoende informatie vergaard en het college heeft duidelijk gemotiveerd welke hulp in omvang verstrekt moet worden. Verder heeft het college voldoende gemotiveerd waarom, rekening houdend met de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder en de stiefvader, juist professionele hulp ingeschakeld moet worden om de benodigde hulp te bieden.
4. Eigen mogelijkheden
Als de totaal benodigde hulp naar aard en omvang is vastgesteld, moet het college beoordelen of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn om zelf in de hulp te voorzien. Wanneer dit het geval is, is nog niet erg duidelijk geworden. De CRVB heeft een uitspraak gedaan maar het lijkt erop dat die nog niet echt een lijn uitzet (hoewel veel gemeenten daar anders tegenaan kijken).
Financiële mogelijkheden voldoende, dan zelf in de zaak voorzien?
ECLI:NL:CRVB:2019:2362 [Zwijndrecht]
Het college van Zwijndrecht voert een beleid waarbij de financiële positie van ouders wordt betrokken in de afweging of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn. In de casus die tot de uitspraak van de rechtbank heeft geleid werd berekend dat ouders niet in de financiële problemen zullen komen als moeder wat minder zou gaan werken om meer voor de jeugdige te kunnen zorgen. Die extra hulp was overigens als bovengebruikelijk aangemerkt. De rechtbank volgde het standpunt van het college dat de eigen mogelijkheden toereikend zijn en dat er overigens ook geen omstandigheden zijn die een voorziening noodzakelijk maakten. De CRVB oordeelde dat het college voldoende zorgvuldig heeft onderzocht en gemotiveerd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn. Een principiële uitspraak is dit zeker niet; de CRVB loopt de overwegingen van het college langs en concludeert dat die niet onredelijk zijn.
Zwijndrecht I bevat nog geen echte lijn
ECLI:NL:CRVB:2019:2815 [Aalsmeer]
In deze voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep een maand na de Zwijndrecht-uitspraak nog eens benadrukt dat, op de uitspraak Zwijndrecht na, vooralsnog geen rechtspraak is waarin een lijn wordt uitgezet over hetgeen onder de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen moet worden verstaan en dat uit voornoemde uitspraak van de Raad juist volgt dat van de ouders veel wordt verwacht.
Zwijndrecht I is een hoax: Zwijndrecht II
ECLI:NL:CRVB:2021:1327 [Zwijndrecht II]
De CRVB heeft op 26 mei 2021 zonder al te veel omhaal van woorden Zwijndrecht I onderuit gehaald. “De Raad is van oordeel dat de in artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) geen ruimte bieden voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen. Een dergelijke vergaande interpretatie vindt in de tekst noch in de geschiedenis van totstandkoming van de Jw steun. Het oordeel dat een dergelijke interpretatie wel mogelijk is, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Het standpunt van het college dat met zijn beredenering een nadere invulling is gegeven aan hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Raad van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362 verwerpt de Raad. De overweging zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.5. van de betreffende uitspraak is niet bedoeld om een financiële draagkrachtmeting mogelijk te maken.”
Hoewel er op het punt van de motivering van deze uitspraak veel te verbeteren valt (praktisch iedereen concludeerde uit Zwijndrecht I dat inkomen wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de eigen kracht) is de uitspraak op zich duidelijk: geld speelt geen rol.
Bevestiging van Zwijndrecht II
ECLI:NL:CRVB:2021:1326 [Papendrecht]
In deze uitspraak verwijst de CRVB naar de Zwijndrecht II uitspraak van diezelfde dag.
5. De medewerkingsplicht
In artikel 8.1.2, derde lid, Jeugdwet is bepaald dat de jeugdige en zijn ouders verplicht zijn de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De CRVB heeft inmiddels drie uitspraken gedaan over situaties waarin de medewerking van ouders onvoldoende werd bevonden door het college.
Het gesprek niet aangaan
ECLI:NL:CRVB:2019:276 [Steenwijkerland II]
Deze uitspraak is het vervolg op de “stappenplanuitspraak”. Na vernietiging van het besluit heeft het college meerdere malen getracht met de ouder in gesprek te geraken. Dat is niet gelukt omdat de ouder niet kwam opdagen. De CRVB oordeelde dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat de ouder niet de medewerking als bedoeld in artikel 8.1.2, derde lid, van de Jeugdwet heeft verleend die redelijkerwijs nodig is ter uitvoering van die wet, als gevolg waarvan de behoefte aan jeugdhulp over de periode in geding niet kon worden vastgesteld.
Zorgmomentenoverzicht niet ingevuld
ECLI:NL:CRVB:2021:410 [Medemblik]
Het college heeft meermalen verzocht gedetailleerde overzicht van activiteiten en zorghandelingen aan het college toe te sturen. Na toezending door het college van het format Zorgmomentenoverzicht van PerSaldo en de daarbij horende toelichting, kon en moest duidelijk zijn hoe de ouder de activiteiten en de daarmee gemoeid zijnde handelingen en tijd diende op te geven. De ouder stelt zich op het standpunt dat het college al beschikt over voldoende gegevens. De CRVB overweegt dat het college mede aan de hand van de door de ouder verstrekte onvoldoende gespecificeerde informatie en de gegevens waarover het college wel beschikte, de omvang van de benodigde jeugdhulp bepaald heeft op 10,5 uur per week. De ouder heeft in hoger beroep geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat die omvang onjuist is.
Van belang is dat het achterwege blijven van informatie niet automatisch een weigering tot gevolg heeft. Het college moet beslissen aan de hand van de wel bekende gegevens.
Niet meewerken aan onderzoek extern bureau
ECLI:NL:CRVB:2021:510 [Hulst]
Na vernietiging van het besluit door de rechtbank heeft het college een extern bureau opdracht gegeven om onderzoek te doen. Gebleken is dat de ouders niet hebben willen meewerken aan een onderzoek door dit bureau, omdat, aldus de ouders, het bureau onnodig verdere diagnostiek bij de leden van het gezin wilde doen om de draagkracht verder in te schatten. De CRVB oordeelde dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de ouders niet hebben willen meewerken aan het door het college gelaste onderzoek, dat conform de door de rechtbank gegeven opdracht is. Nu medewerking redelijkerwijs nodig was om voldoende informatie te verkrijgen heeft het college de behoefte aan jeugdhulp niet kunnen vaststellen, aldus de CRVB.
6. Belanghebbendenbegrip
Alleen een belanghebbende kan een aanvraag indienen, bezwaar en beroep instellen en, bij de afweging van belangen, dient het college de belangen van belanghebbenden te betrekken. Als ouder in de zin van de Jeugdwet worden aangemerkt de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Dat betekent dat niet elke biologische ouder ook ouder in de zin van de Jeugdwet en daarmee belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is. De CRVB heeft daarover enkele uitspraken gedaan.
Beëindiging gezag van de ouder
ECLI:NL:CRVB:2016:1305 [Capelle aan den IJssel]
Het gezag van de vader van een kind is bij beschikking van de rechtbank beëindigd. Enige tijd later heeft de vader om herstel in het ouderlijk gezag verzocht. Dat verzoek is afgewezen, een appelprocedure loopt nog.
Het kind krijgt jeugdhulp in de vorm van, onder meer, verblijf in een pleeggezin en individuele jeugdhulp. De man komt daar tegen op. In hoger beroep oordeelt de CRVB dat de vader, omdat hij geen gezag meer heeft, niet langer de, in artikel 1:247, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen, plicht en het recht heeft om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden, daaronder begrepen de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Bij het besluit tot toekenning van de jeugdhulp is zijn belang niet rechtstreeks betrokken. De man is dan ook geen belanghebbende volgens de CRVB.
Twijfelachtig vind ik of de man op een bepaald punt geen rechtstreeks belang meer heeft: hij is de biologische vader en het onderbrengen van het kind in een pleeggezin heeft op zijn omgangsrecht met het kind invloed. In zoverre is er naar mijn mening wel sprake van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.
ECLI:NL:CRVB:2016:4172 [Amsterdam]
De CRVB verwijst in deze zaak, waarin eveneens sprake was van een ouder zonder gezag, naar de uitspraak in de Capelle-zaak. Nu de bij het bestreden besluit geïndiceerde zorg ziet op de verzorging en opvoeding van de jeugdige is het belang van de ouder hierbij niet rechtstreeks betrokken.
7. Procesbelang
Een oordeel van de rechter zal deze alleen geven als de belanghebbende nog een belang heeft bij een rechterlijk oordeel. De CRVB volgt bij de toepassing van de Jeugdwet de algemene jurisprudentie over het procesbelang zoals blijkt uit onderstaande uitspraken.
Geen belang meer want voorziening op grond van andere wet
ECLI:NL:CRVB:2019:897 [Barneveld]
De ouder komt op tegen de weigering van het college om een persoonsgebonden budget (pgb) te verlenen. Ten tijde van de beoordeling door de rechter is een pgb op grond van de Zorgverzekeringswet toegekend. Dat heeft tot gevolg dat hulp op grond van de Jeugdwet niet meer kan worden geboden (artikel 1:2 Jeugdwet). De CRVB oordeelt dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Omdat de zorgverzekeraar van de ouder haar op grond van de Zorgverzekeringswet een pgb heeft verstrekt voor verpleging en verzorging bij het katheteriseren, staat vast dat de beoordeling voor de Jeugdwet een al verstreken periode betreft. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
ECLI:NL:CRVB:2019:898 [Tynaarlo]
De ouder komt op tegen de weigering van het college haar een voorziening op grond van de Jeugdwet toe te kennen. Ten tijde van de beoordeling door de rechter is de jeugdige onder toezicht gesteld. Met de ondertoezichtstelling is de bevoegdheid tot het bepalen van jeugdhulp overgegaan naar de GI. Het college is niet meer bevoegd. Een rechterlijke uitspraak in het hoger beroep tegen de afwijzingsbeslissing van het college kan daarin geen verandering meer brengen. De CRVB bevestigt het oordeel van de rechtbank dat er geen procesbelang meer is.
8. Besluitbegrip
Alleen tegen een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 8:1 Awb), uitzonderingen daargelaten. De jurisprudentie van de CRVB beperkt zich op dit moment vooral tot uitspraken of de bestuursrechter bevoegd is op een beroep te beslissen.
Het verleningsbesluit van artikel 1:265b BW
ECLI:NL:CRVB:2019:2031[Purmerend]
Het gaat hier om een besluit als bedoeld in artikel 2.3 Jeugdwet (verleningsbesluit) dat nodig is ingeval van jeugdhulp in de vorm van een uithuisplaatsing. De kinderrechter beschikt over een verzoek om machtiging daartoe te verlenen en in artikel 1:265b BW is bepaald dat (in beginsel) een verleningsbesluit nodig is voordat de machtiging verleend kan worden. Een soortgelijke bepaling kent de Jeugdwet in artikel 6.1.2, vijfde lid, maar dan voor een machtiging tot een gesloten uithuisplaatsing.
In de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is een beroep tegen een verleningsbesluit bij gesloten uithuisplaatsing uitgesloten van beroep omdat de kinderrechter beschikt over de machtiging. Over artikel 1:265b BW rept de Bevoegdheidsregeling niet met zoveel woorden. De CRVB overweegt dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest dat de bestuursrechter oordeelt over besluiten tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van een ondertoezichtstelling en dat een beoordeling van dit soort besluiten door de bestuursrechter evenmin past in het rondom deze besluiten gecreëerde systeem van rechtsbescherming waarin de kinderrechter een centrale rol had en heeft. Het enkele feit dat het hier aan de orde zijnde verleningsbesluit van het college niet afzonderlijk in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bijlage 2 bij de Awb) is vermeld kan gelet hierop niet meebrengen dat tegen dit besluit, voor zover dit strekt tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling, beroep bij de bestuursrechter openstaat.
Een beetje een omweg, deze redenering van de CRVB: artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak bepaalt namelijk dat geen beroep openstaat tegen besluiten, genomen op grond van titel 14, afdeling 4 van boek 1 BW. Artikel 1:265b BW is opgenomen in deze afdeling.
Bepaling jeugdhulp door de GI: nog een verleningsbesluit nodig?
ECLI:NL:CRVB:2020:3149 [Eindhoven]
In het kader van de ondertoezichtstelling van een kind heeft de GI een “bepaling Jeugdhulp” afgegeven voor opvoedingsondersteuning van het gezin voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het college van burgemeester en wethouders heeft deze bepaling jeugdhulp vastgelegd in een besluit. Daartegen komt de jeugdige op. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verlening van jeugdhulp heeft plaatsgevonden in het kader van de uitvoering van een ondertoezichtstelling en dat de GI toepassing heeft gegeven aan artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet. Ter uitvoering van die besluiten van de gecertificeerde instelling heeft het college de in de primaire besluiten omschreven voorzieningen op het gebied van jeugdhulp getroffen. Deze primaire besluiten missen zelfstandig rechtsgevolg. De CRVB neemt dit over: als sprake is van een ondertoezichtstelling en de GI verwijst naar jeugdhulp, dan is er voor het college geen bevoegdheid meer. Over deze uitspraak schreef ik eerder: zie hier.
9. Beroep
Voor het beroep gelden de in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen regels. De CRVB zal in het algemeen de standaardjurisprudentie volgen.
Wanneer zelf voorzien in de zaak?
ECLI:NL:CRVB:2020:1150 [Alkmaar I]
De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Vervolgens heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en jeugdhulp toegekend in de vorm van een pgb voor begeleiding individueel. In hoger beroep oordeelt de CRVB dat dit in dit geval niet mogelijk is. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet vergewist of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar de benodigde jeugdhulp in de te beoordelen periode of een nadere motivering van het bestreden besluit. Niet is gebleken dat het college door tijdsverloop niet meer kan vaststellen wat de benodigde aard en omvang van de benodigde hulp is. Bovendien beschikte de rechtbank over onvoldoende gegevens om op de gekozen wijze zelf in de zaak te voorzien.
Naar mijn mening materieel een onterechte uitspraak van de CRVB: het belang van het kind brengt met zich mee dat een snelle beslissing geboden is. Ik heb hierover al eerder geschreven: zie hier.
Wie is kinderrechter?
ECLI:NL:CRVB:2016:4172 [Amsterdam]
Artikel 8, zevende lid, van Bijlage 2 van de Awb (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bepaalt dat de behandeling van beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 2.3 Jeugdwet geschiedt door de kinderrechter.
In hoger beroep werd aangevoerd dat in het aan de orde zijnde geval de behandeling en beoordeling van het beroep tegen het besluit niet had plaatsgevonden door de kinderrechter maar door de bestuursrechter. De CRVB oordeelde dat dit niet het geval was: artikel 53 Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer voor kinderzaken de titel van kinderrechter draagt. Het bestuursreglement van de rechtbank Den Haag bepaalt in welke organisatorische eenheden het gerecht is onderverdeeld, op welke wijze de bezetting van de teams wordt vastgesteld, welke categorieën zaken door elk van de teams worden behandeld en dat teams in afwijking hiervan tijdelijk kunnen worden belast met de behandeling van een zaak of zaken uit een ander team. Gelet daarop is uitspraak door kinderrechter gedaan, aldus de CRVB.
De CRVB hanteert een formeel begrip kinderrechter. Materieel worden aan kinderrechters andere eisen gesteld dan aan andere rechters. Het is de vraag of de wetgever hier niet een materieel begrip heeft bedoeld. Ik zou menen van wel: bij de formele uitleg van de CRVB is elke rechter kinderrechter. Als dat het geval zou zijn, is het overbodig om te bepalen dat een beroep door de kinderrechter behandeld wordt.
Hoger beroep bij de CRVB bij pleegvergoeding?
ECLI:NL:CRVB:2021:2003 [Apeldoorn]
Het college van Apeldoorn had zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een pleegvergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De CRVB verklaarde zich onbevoegd om in hoger beroep van het geschil kennis te nemen omdat, gelet op artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hoger beroep moet worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De CRVB wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3475. Hoewel de uitspraak van de Afdeling ziet op hoger beroep met betrekking tot de weigering van de minister een verklaring van geen bezwaar in de zin van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Jeugdwet af te geven, lijkt me de uitspraak van de CRVB correct.
20 september 2021
W. Elferink