ABRS 20-3-2013 LJN BZ4953 Moet het bestuursorgaan bij stillegging van bouwwerkzaamheden onderzoeken of legalisatie mogelijk is? De Afdeling volgt de reeds voor het Wabotijdperk gevormde jurisprudentie:
” Artikel 5.17 van de Wabo voorziet, evenals artikel 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Artikel 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan artikel 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat geen aanleiding om het gebruik van de in artikel 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in artikel 100d van de Woningwet was opgenomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201004906/1/H1), behoeft bij de toepassing van de in artikel 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden.
5.2. Uit het voorgaande volgt dat het college bij toepassing van artikel 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van [appellante] dat de werkzaamheden onder het overgangsrecht van het op 30 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan “Tuinzigt-Westerpark” vallen, waardoor naar zij stelt geen strijd meer met het bestemmingsplan bestaat, is in deze procedure derhalve niet van belang. Zoals reeds onder 1.1 is overwogen, bevat voorts de brief van 16 augustus 2005, anders dan [appellante] stelt, geen ongeclausuleerde toezegging van het college dat voor de bouwwerkzaamheden geen vergunning is vereist. [appellante] heeft aan die brief dus niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden.”