ABRS 19-2-2014, RVS:2014:504: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr. 200607858/1) bestaat bij het opleggen van een last onder dwangsom geen aanleiding voor een indringende toetsing aan de evenredigheidsmaatstaf die in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht besloten ligt, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld.
De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van de naleving van de administratieve voorschriften het college de ruimte gelaten een hogere dwangsom op te leggen dan € 500 per overtreding en ten aanzien van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik het college de ruimte gelaten om een hogere dwangsom op te leggen dan de € 1000 per overtreding en het maximum van € 12.000. Gelet op deze geboden ruimte en de terughoudende toetsing van de hoogte van het bedrag waarop een dwangsom is vastgesteld, kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het college heeft opgedragen aan belanghebbende dwangsommen op te leggen waarvan de bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang.
De door de bestuursrechter derhalve in deze te betrachten terughoudende toetsing in aanmerking genomen, kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de bij besluit van 6 december 2012 opgelegde dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij wordt, onder verwijzing naar hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 maart 2001 in zaak nr. 199900086/1) in aanmerking genomen dat een reeds behaald financieel voordeel geen rol mag spelen bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom. Een dwangsomoplegging zou hiermee immers het karakter van een punitieve sanctie krijgen.