Proceskosten, hoger dan forfaitaire bedragen

CRvB 10-12-2015, CRVB:2015:4672, In uitzonderlijke gevallen kan de rechter afwijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Een voorbeeld van die afwijking biedt deze uitspraak van de CRvB.

4.4 Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
4.5. Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 17 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0245). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.6. De Raad is van oordeel dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet. Daarbij worden in aanmerking genomen de aan het bestreden besluit voorafgegane werkwijze en besluitvorming van de minister en de in dat verband gedane duidelijke rechterlijke uitspraken. Ofschoon de minister uit de uitspraken van de Raad van 3 juni 2004 en 8 mei 2008 reeds had moeten afleiden dat appellant aanspraak had op plaatsing in een leidinggevende functie, heeft de minister niettemin bij het bestreden besluit van 28 oktober 2008 wederom nagelaten zo’n plaatsing te verrichten en daarmee slechts gebrekkig uitvoering gegeven aan de door de rechtbank in haar uitspraak van 10 december 2007 gegeven opdracht. De minister heeft door zijn hardnekkige houding appellant nodeloos in een positie gebracht waarin deze ter bestrijding van het standpunt van de minister weer aanzienlijke proceskosten heeft moeten maken. Daarmee is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die aanleiding geven om appellant een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp. Het betoog van appellant slaagt in zoverre.
4.7. De door appellant gemaakte kosten voor rechtsbijstand, gemoeid met het opkomen tegen het bestreden besluit tot aan het daarover door de rechtbank gegeven oordeel bij uitspraak van 31 maart 2010, bedragen € 11.314. Nu de Raad niet is gebleken dat appellant deze kosten redelijkerwijs niet had behoeven te maken, komen deze kosten voor volledige vergoeding in aanmerking. Met deze vergoeding dient te worden verrekend de reeds bij uitspraak van 31 maart 2010 toegekende forfaitaire vergoeding van € 1288.

Dit bericht is geplaatst in bestuursprocesrecht. Bookmark de permalink.