ABRS 21-8-2013, RVS:2013:847, In het algemeen is een werknemer geen belanghebbende bij een besluit dat zijn werkgever aangaat, ook al heeft dat gevolgen voor hem. Het belang is dan te indirect. Maar wat nu als het betreft de weigering die persoon als leidinggevende bij te schrijven op de DHW vergunning van de eigenaar van de horeca-inrichting? Dan ligt de situatie anders, aldus de Afdeling.
“2. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belanghebbende is bij dat besluit. Daartoe heeft het overwogen dat appellant werknemer is van de horeca-inrichting gevestigd aan het perceel Binnenhaven 8. Appellant heeft om die reden slechts een indirect belang bij het verzoek om bijschrijving als leidinggevende op de ten behoeve van de horeca-inrichting verleende DHW-vergunning, aldus het college.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel het belang van appellant door het besluit van 1 september 2011 kan worden geraakt, de gevolgen van dit besluit voor appellant niet rechtstreeks tot stand komen, maar eerst via een contractuele relatie tussen hem en de vergunninghouder. Volgens de rechtbank heeft hij om die reden een afgeleid belang en is dat belang niet rechtstreeks bij het besluit van 1 september 2011 betrokken. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden appellant evenmin op grond van artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) toegang tot de bestuursrechter heeft. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 september 2011 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
4.1. Het besluit van 1 september 2011 is gericht tot de houder van de DHW-vergunning en bevat een afwijzing van het verzoek van vergunninghouder tot bijschrijving van appellant als leidinggevende op de DHW-vergunning.
Onder de gedingstukken bevindt zich een ontslagbrief van 10 september 2011, waarin verzoeker appellant heeft medegedeeld dat het dienstverband wordt beëindigd. Volgens die brief is redengevend voor de beëindiging van het dienstverband het besluit van het college van 1 september 2011, waarbij het heeft geweigerd appellant als leidinggevende op de DHW-vergunning bij te schrijven. Verder is in die brief vermeld dat in het geval het college in de toekomst in dit verband een ander besluit zou nemen, het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst zeker tot de mogelijkheden zou behoren. Verder heeft verzoeker in de door hem ingediende schriftelijke uiteenzetting van 15 april 2013 verklaard nog altijd bereid te zijn appellant in dienst te nemen. Hij heeft in die uiteenzetting tevens verklaard dat hij heeft afgezien van het maken van bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011, omdat, ondanks het feit dat hij tevreden was met appellant als werknemer, meer personen bereid waren als leidinggevende in de horeca-inrichting te werken.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellant gelet op de in beroep overgelegde ontslagbrief en de in hoger beroep ingediende schriftelijke uiteenzetting, aannemelijk gemaakt dat concreet zicht op een arbeidsovereenkomst bestaat. Gelet hierop bestaat een reële mogelijkheid dat appellant als gevolg van het besluit van 1 september 2011 in een, aan het fundamentele recht op arbeid ontleend, belang zal worden geschaad, ter bescherming waarvan toegang tot de bestuursrechter hem niet zou mogen worden onthouden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een voldoende eigen belang om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling wijst in dit verband naar analogie op overweging 2.3 van haar uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200702439/1).