Vertrouwensbeginsel, terugkomen op principe sluit mogelijk?

ABRS 5-3-2104, RVS:2014:775 Onder Wabo voortzetting van jurisprudentie over bevoegdheid college om terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om medewerking te verlenen aan de realisering van een bouwplan. I.c. heeft het college niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zonder meer omgevingsvergunning voor het bouwplan zal worden verleend, zodat op het college in dit geval geen zwaardere motiveringsplicht rust ten aanzien van de weigering omgevingsvergunning te verlenen. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201101621/1/A4, ECLI:NL:RVS:2012:BW8143), kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd bij het volgen van de vrijstellingsprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19 van de WRO medewerking te verlenen aan de realisering van een bouwplan. Wel zal het college bij het alsnog weigeren vrijstelling te verlenen deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd en bij die afweging mede het bij de verzoeker gewekte vertrouwen door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid dienen te betrekken. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij de verzoeker gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot enige compensatie noopt. De rechtbank heeft deze jurisprudentie terecht mede van toepassing geacht op besluiten waarin het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo op aanvragen om omgevingsvergunning besluit. In dit geval is allereerst van belang vast te stellen of en op welk moment het college de bereidheid heeft getoond om omgevingsvergunning te verlenen in de hiervoor weergegeven zin. Hierbij merkt de Afdeling op dat het moet gaan om de situatie dat het college bij de aanvrager het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de omgevingsvergunning zonder meer zal worden verleend. Niet voldoende is dat uit uitlatingen van het bevoegd gezag enkel een in beginsel positieve houding over het voorgenomen project blijkt. De definitieve beslissing over de verlening van de omgevingsvergunning vindt pas plaats bij het besluit op de aanvraag, en die beslissing kan mede afhankelijk van alle in de verdere loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen – ook de mogelijke belangen van derden – anders uitvallen dan het bevoegd gezag in eerste instantie heeft ingeschat. (…) De rechtbank heeft gelet op voormelde omstandigheden terecht overwogen dat het college niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zonder meer omgevingsvergunning voor het bouwplan zal worden verleend, zodat op het college in dit geval geen zwaardere motiveringsplicht rust ten aanzien van de weigering omgevingsvergunning te verlenen.

Dit bericht is geplaatst in algemeen bestuursrecht, omgevingsrecht. Bookmark de permalink.