Rechtbank Overijssel 30-12-2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5199: Persoonsgebonden budget toegekend in het kader van de Jeugdwet; ten onrechte is een maximumtarief gehanteerd voor informele hulp; beleidsregels AWBZ over bovengebruikelijke zorg niet zonder meer toepasbaar; geen onderzoek gedaan naar de omvang hulpvraag.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt het systeem van de Jeugdwet het niet mogelijk een maximum tarief als bedoeld in het derde lid van artikel 9 van het Besluit te hanteren nog los van de vraag of dit tarief moet worden vastgesteld door de raad of, zoals in dit geschil, door het college.
Op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet is het college immers gehouden, wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan, de voorzieningen te treffen waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld zijn ontwikkelingsdoelen te realiseren. Financiële belemmeringen kunnen geen drempel vormen voor het bereiken van de ontwikkelingsdoelen van de jeugdige. Als een individuele voorziening wordt toegekend, kan de jeugdhulp worden geboden middels een jeugdhulpaanbieder met wie de gemeente een overeenkomst heeft gesloten dan wel middels een PGB dat de ouders in staat stelt de jeugdhulp van derden te betrekken. Nu de jeugdhulp die wordt aangeboden door een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder niet aan een maximum tarief is gebonden, kan de rechtbank niet inzien waarom dat wel het geval zou zijn bij een voorziening die middels een PGB wordt getroffen, ook niet wanneer het PGB wordt aangewend binnen het sociaal netwerk. Nu in dit geval verweerder van mening is dat 10 uren begeleiding per week noodzakelijk is tegen een tarief van € 20,- per uur, wat neerkomt op een bedrag van € 866,- per maand, kan naar het oordeel van de rechtbank het maximum tarief van € 750,- niet worden tegengeworpen aan eiseres. Het college had derhalve geen toepassing mogen geven aan artikel 9, derde lid, van het Besluit. Reeds om deze reden komt het besluit voor vernietiging in aanmerking.
4.5 Op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. De rechtbank zal, gelet hierop, beoordelen in hoeverre het standpunt van verweerder met betrekking tot het voor [naam] benodigde aantal uren begeleiding per week stand houdt.
4.6 Blijkens artikel 10 van de Verordening, onder ii., komt een jeugdige of zijn ouders in aanmerking voor een individuele voorziening indien een jeugdige jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en voor zover de jeugdige of zijn ouders deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
i. …;
ii. met gebruikelijke hulp;
De Verordening schept ten opzichte van artikel 2.3 van de Jeugdwet een extra weigeringsgrond voor het geval de jeugdhulp nodig is en de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Voor zover de jeugdige of zijn ouders de problemen kunnen verminderen of wegnemen met gebruikelijke hulp leidt deze bepaling er immers toe dat de aanvraag om jeugdhulp wordt geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze extra weigeringsgrond, gelet op het imperatieve karakter van artikel 2.3 van de Jeugdwet in strijd met laatstgenoemd artikel. Verweerder had artikel 10 van de Verordening derhalve buiten toepassing moeten laten. Artikel 7 van het Besluit, dat gebaseerd is op artikel 10 van de Verordening, dient, gelet daarop eveneens buiten toepassing te worden gelaten.
4.7 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat de Beleidsregels AWBZ en hoofdstuk 4 van de CIZ Indicatiewijzer (mede) worden gehanteerd als beleidsregel ter bepaling van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. Als sprake is van gebruikelijke hulp (zorg in de terminologie van genoemde beleidsregels) dan vindt verweerder dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn. Indien sprake is van bovengebruikelijke zorg, is dat niet het geval.
De rechtbank overweegt allereerst dat de Jeugdwet de begrippen gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp niet kent. Het college treft blijkens artikel 2.3 van de Jeugdwet, kort gezegd, een voorziening op het gebied van jeugdhulp als aan de voorwaarden wordt voldaan en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit artikel 2.3 van de Jeugdwet worden afgeleid dat het college in elk individueel geval moet afwegen of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Daarbij moeten de mogelijkheden van de jeugdige zelf en diens sociale omgeving worden onderzocht tegen de achtergrond van de specifieke problematiek van de jeugdige.
Het resultaat van die individuele afweging, die door de rechter vol wordt getoetst, kan per jeugdige verschillen omdat de problematiek, de eigen kracht en de omgeving van de jeugdige nu eenmaal verschilt. Daarmee verdraagt zich niet de strikte toepassing van de Beleidsregels AWBZ en hoofdstuk 4 van de CIZ indicatiewijzer. Daarin wordt immers, los van de specifieke omstandigheden van het geval, de eigen kracht en het probleemoplossend vermogen van de omgeving, een onderscheid gemaakt tussen wat in zijn algemeenheid gebruikelijke zorg is en wat vervolgens bovengebruikelijke zorg is. De rechtbank overweegt daarbij nog dat het college ter bepaling van de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen al dan niet toereikend zijn beleidsregels kan vaststellen. Deze dienen echter zodanig te zijn ingericht dat zij een beoordeling aan de hand van vorenstaande uitgangspunten mogelijk maken. De door verweerder gehanteerde beleidsregels voor gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden toegepast. Weliswaar kunnen deze beleidsregels een rol spelen bij de beoordeling of de eigen kracht en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn maar in elk concreet geval zal van verweerder mogen worden verwacht dat het ook toetst of ook in geval van gebruikelijke hulp de eigen kracht en het probleemoplossend vermogen toereikend is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat dit ook praktijk is maar uit het besluit blijkt niet dat verweerder dit aspect in zijn overwegingen betrokken heeft.
4.8 Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder in dit geval in het bestreden besluit terecht het primaire besluit in stand heeft gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit beperkt tot een beoordeling van de vraag of eiseres voldoende onderbouwing heeft gegeven van 30 uur begeleiding. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder daarmee artikel 2.3 van de Jeugdwet dat de onderzoeksplicht nadrukkelijk bij verweerder legt en artikel 5 en volgende van de Verordening waarin nadrukkelijk is vastgelegd dat het college onderzoek doet en waarin de jeugdige en zijn ouders gegevens en bescheiden overleggen die naar het oordeel van verweerder voor het onderzoek nodig zijn. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de door hem gehanteerde 10 uren begeleiding een inschatting betreffen die in het bestreden besluit noch in het dossier verder wordt geëxpliciteerd en dat verder onderzoek niet noodzakelijk was omdat het totaal te verstrekken PGB boven het in het Besluit gestelde maximum kwam. Zoals eerder overwogen heeft verweerder daarbij ten onrechte het Besluit toegepast.
De rechtbank merkt overigens nog op dat wat betreft de door verzoekster gestelde 30 uren informele zorg onduidelijk is hoe die passen binnen de in artikel 2.3 van de Jeugdwet gestelde criteria, inhoudende dat het zorg betreft waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. Dit artikel gaat er van uit dat de hulp zo wordt ingezet dat de jeugdige zich kan ontwikkelen. Dat verweerder de hulp verstrekt heeft voor de duur van een jaar kan de rechtbank, gelet daarop, volgen.