ABRS 20-7-2016, RVS:2016:2031
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 20 juli 2005 (AB 2005/341, m.nt. A.A.J. de Gier) en 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:980), kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van art. 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. Art. 6:5, 6:6 Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in art. 8:1, in samenhang met art. 6:7, 6:11 Awb, neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn.