Rechtbank Rotterdam 24-11-2015, RBROT:2015:8533: Een brief heeft de volgende inhoud: ““Wijkteam Oude Noorden, Mevrouw M. Stok, maakt zich ernstig zorgen over uw kind(eren) en heeft dit het Jeugdbeschermingsplein gemeld. De zorgen gaan over de ontwikkeling en mogelijk ook over de veiligheid van [het kind] . Op 19-2-2015 hebben wij de melding op het Jeugdbeschermingsplein besproken en ook wij maken ons zorgen over [het kind]. U krijgt daarom een contactpersoon van het Jeugdbeschermingsplein toegewezen. Deze gaat u helpen om de opvoedingssituatie van [het kind] te verbeteren. Deze hulpverlening is niet meer vrijblijvend, daar zijn onze zorgen te ernstig voor. Wij adviseren u dus dringend om mee te werken. U bent als ouder(s) of verzorger(s) in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en ontwikkeling van uw kind(eren). Soms kan het echter nodig zijn dat u daar professionele hulp bij krijgt. In uw geval is dat zo. Wij hopen samen met u de zorgen rondom uw kind(eren) weg te nemen.” Is hier sprake van een besluit?
Rechtbank Rotterdam meent van niet:
“6.1. De rechtbank stelt vast dat de brief aan eiseres niet duidelijk vermeldt wat de gevolgen zijn indien eiseres geen gebruik wenst te maken van de haar aangeboden hulp. Deze omissie verdraagt zich moeilijk met eisen die uit een oogpunt van transparantie en voorlichting aan een bestuursorgaan kunnen worden gesteld. De omstandigheid, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, dat eiseres ook anderszins (mondeling en schriftelijk) van informatie zou zijn voorzien, welke informatie overigens in het dossier ontbreekt, doet er niet aan af dat de brief waarin de drangaanpak is neergelegd die informatie amper bevat.
6.2. Vorenstaande laat echter onverlet dat van een publiekrechtelijke rechtshandeling eerst sprake kan zijn indien een extern rechtsgevolg in het leven wordt geroepen, hetgeen inhoudt dat rechten, aanspraken of verplichtingen worden vastgesteld, gewijzigd of opgeheven, dan wel dat een bevoegdheid of een status wordt vastgesteld, gewijzigd of opgeheven. Met de brief is dat niet het geval. Het aanwijzen van een contactpersoon brengt geen rechtsgevolg tot stand. Dit geldt evenzeer voor de mededeling dat er zorgen zijn over de ontwikkeling en mogelijk ook over de veiligheid van het kind en voor de mededeling dat professionele hulp nodig is. De mededelingen in de brief dat de contactpersoon met de ouders een plan zal maken, waarin staat met welke hulpverleners zal worden samengewerkt, kan evenmin als een rechtsgevolg worden aangemerkt, nu in de brief tevens is meegedeeld dat sprake is van een advies. De brief vermeldt voorts dat zorgen over de minderjarige dermate groot zijn, dat de hulpverlening niet meer vrijblijvend is. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ook uit deze mededeling geen verplichtingen voortvloeien voor eiseres; eiseres kan besluiten om niet mee te werken en daar worden dan geen (sanctionerende) maatregelen aan verbonden. Het feit dat eiseres in de brief dringend wordt geadviseerd mee te werken ontneemt aan de mededeling niet het karakter van advies. De omstandigheid dat eiseres, naar zij stelt, niet is betrokken bij enige besluitvorming kan, wat daar verder ook van zij, evenmin leiden tot de conclusie dat een rechtsgevolg aanwezig moet worden geacht.
6.3. De omstandigheid dat de contactpersoon werkzaam is bij een gecertificeerde instelling brengt als zodanig niet met zich dat een rechtsgevolg intreedt, nu daarmee van een kinderbeschermingsmaatregel nog geen sprake is.
6.4. De brief kan voorts niet worden aangemerkt als een beschikking waarbij jeugdhulp wordt toegekend, nu het enkele aanwijzen van een contactpersoon niet als jeugdhulp kan worden aangemerkt en overigens een nadere omschrijving van de voorziening, zoals bedoeld in artikel 6 van de Verordening, ontbreekt.
7.1. Gelet op hetgeen boven is overwogen is de brief niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft daarom het bezwaar tegen deze brief terecht niet-ontvankelijk verklaard. ”