Handhaving onevenredig, bestuurlijke toezegging

ABRS 11-2-2015, RVS:2015:358
In de verklaring van 17 april 2014 heeft (wethouder) Van Schijndel verklaard dat het toenmalige college in 2002 expliciet akkoord is gegaan met het bestaande (vergunde) schapenhok, de bestaande ruif en de bouw van een hooiopslag. Van Schijndel heeft verder verklaard dat de ruif (lees: hooiopslag) is gebouwd overeenkomstig de tekening waarop de dakhelling was opgenomen. (…)
Volgens Hoezen heeft Van Schijndel de bouwwerken aan de orde gesteld in een collegevergadering en heeft het college ermee ingestemd. Over bouwwerken van geringe importantie werd in die periode altijd op deze manier besloten, aldus Hoezen. De instemming van het college is, aldus Hoezen niet neergelegd in een schriftelijk collegebesluit omdat in die periode afscheid werd genomen van de gemeentesecretaris en collegebesluiten daarom niet altijd schriftelijk werden vastgelegd. (…)
In aanmerking genomen de verklaringen van Van Schijndel en Hoezen, waaronder die van Hoezen over de gang van zaken in 2002 met betrekking tot bouwwerken van, naar gesteld, geringe importantie, en het feit dat gesteld noch gebleken is dat omwonenden overlast ondervinden van de aanwezigheid van de bouwwerken, is de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat in dit geval handhavend optreden na twaalf jaar in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig onevenredig is dat het college daarvan in redelijkheid had moeten afzien.

Dit bericht is geplaatst in algemeen bestuursrecht, handhaving. Bookmark de permalink.