Détournement de pouvoir, subsidie, topsalaris

ABRS 25-6-2014, RVS:2014:2348: Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college subsidie verleend van maximaal € 2.051.571 voor BCF en € 62.715,02 voor collectieve preventie voor het jaar 2012. In het besluit is vermeld dat aan de verlening van de subsidie de verplichtingen zijn verbonden van hoofdstuk 5 van de Asv. In dat hoofdstuk is art. 16 lid 2 van de Asv opgenomen, waarin onder meer is bepaald dat de beloning van medewerkers van een gesubsidieerde instelling ten hoogste het Wopt-normbedrag mag bedragen. (…)
De rechtbank heeft terecht het college niet gevolgd in zijn standpunt dat art. 16 lid 2 van de Asv is bedoeld om de doelmatige besteding van subsidiegelden te bevorderen. Het doel van die bepaling is gelegen in het normeren van de inkomens van medewerkers van instellingen die van gemeentewege worden gesubsidieerd. Daarbij heeft de rechtbank betekenis mogen hechten aan de toelichting op art. 16 van de Asv, waaruit blijkt dat het tweede lid is opgenomen om te voorkomen dat binnen door de gemeente gesubsidieerde instellingen topsalarissen worden betaald. (…) De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze verplichting niet strekt tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, maar tot verwezenlijking van een ander doel, namelijk inkomenspolitiek, zodat de verplichting geen doelgebonden verplichting is als bedoeld in art. 4:38 lid 1 van de Awb.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 66) blijkt dat met het opleggen van oneigenlijke subsidieverplichtingen terughoudendheid dient te worden betracht. Daarin is vermeld dat ook verplichtingen die niet strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie wel enig verband dienen te houden met de gesubsidieerde activiteit en dat dit tot uitdrukking is gebracht door te bepalen dat de verplichtingen slechts betrekking kunnen hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat weliswaar de gesubsidieerde activiteit wordt verricht met behulp van medewerkers, maar dat de in art. 16 lid 2 van de Asv vervatte verplichting geen betrekking heeft op deze medewerkers, maar op hun inkomens. Daarmee is het verband tussen de verplichting en de gesubsidieerde activiteit te ver verwijderd om als een geoorloofde oneigenlijke verplichting in de zin van art. 4:39 lid 2 van de Awb te kunnen worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande is art. 16 lid 2 van de Asv in strijd met de art. 4:38 lid 1 en 4:39 van de Awb en daarom onverbindend.

Dit bericht is geplaatst in algemeen bestuursrecht. Bookmark de permalink.