ABRS 16-3-2016, RVS:2016:732
Het betoog van appellante roept de vraag op of in het kader van het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb een concurrent met een beroep op een materieel beginsel van behoorlijk bestuur kan bereiken dat de rechter beoordeelt of een norm die niet ter bescherming van zijn belangen strekt is geschonden. Deze vraag is voorgelegd aan de staatsraad advocaat-generaal. De staatsraad advocaat-generaal heeft de vraag bevestigend beantwoord. De rechter dient volgens hem de toepassing van artikel 8:69a van de Awb in die zin te corrigeren dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel is geschonden. De staatsraad advocaat-generaal heeft daarbij vastgesteld dat de schending van die norm een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde is voor toepassing van de correctie, omdat daartoe ook moet worden voldaan aan de vereisten die voor beide beginselen gelden.
De Afdeling deelt deze conclusie van de staatsraad advocaat-generaal. Daarbij is ook van belang dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:69a van de Awb de wetgever toepassing van de correctie Langemeijer niet heeft uitgesloten (Handelingen I 2012/2013, nr. 11, item 9, pag. 74).