ABRS 19-12-2012, LJN BY6770 In de APV is een vergunning nodig voor het aanleggen van een uitwegvergunning. Daarbij worden vier weigeringsgronden gegeven. Standaard jurisprudentie van de ABRS is dat, als geen van die weigeringsgronden zich voordoen, de vergunning moet worden verleend (ook al staat in de APV dat die kan worden geweigerd). Doet een van de weigeringsgronden zich wel voor dan moet het bestuursorgaan alle belangen afwegen. Zo ook in deze zaak:
“6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 oktober 2011, no. 201101018/1/H3, is het verlenen van een uitwegvergunning een discretionaire bevoegdheid. Bij de beoordeling of de belangen die zijn genoemd in artikel 20, derde lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Apv, door de uitweg in geding komen, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient terughoudend te worden getoetst en naar de situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college een of meer in die bepaling genoemde belangen in geding acht, dient het onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat reden is de vergunning te weigeren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2007 in zaak nr. 200703674/1).”