ABRS 23-11-2014, RVS:2014:4257
De Afdeling vernietigt een boeteoplegging wegens een negental overtredingen omdat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel aangezien er sprake is van eendaadse samenloop.
3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van twee te onderscheiden gedragingen, te weten het niet invoeren van zijn eigen bestuurderskaart en het invoeren van de bestuurderskaart van een ander. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat deze gedragingen te herleiden zijn tot twee afzonderlijke keuzemomenten. Daartoe voert appellant aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van eendaadse samenloop. Onder verwijzing naar artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr), betoogt appellant dat van eendaadse samenloop sprake is als door één gedraging twee of meer voorschriften worden overtreden die naar hun strekking zodanig nauw samenhangen dat in wezen slechts één overtreding plaatsvindt. Wanneer iemand besluit om een bestuurderskaart van een ander te gebruiken, gebruikt diegene volgens appellant vanzelfsprekend niet zijn eigen bestuurderskaart. Er is sprake van één keuzemoment en één gedraging, omdat de keuze om de eigen kaart niet te gebruiken niet meer gemaakt hoeft te worden wanneer er al een bestuurderskaart van een ander in het controleapparaat zit. De rechtbank stelt volgens appellant dan ook ten onrechte dat de handelingen afzonderlijk kunnen worden begaan. Er kan slechts één gedraging worden beboet en dat is de overtreding van artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Atbv, aldus appellant.
3.1. De minister heeft appellant een boete opgelegd voor het negenmaal als bestuurder gebruikmaken van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart. Tevens heeft de minister hem een boete opgelegd voor het negenmaal als bestuurder niet de op zijn naam gestelde bestuurderskaart invoeren in het controleapparaat. Door het invoeren van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart kon appellant niet de op zijn eigen naam gestelde bestuurderskaart invoeren. Er is dus sprake van één fysieke handeling, waarbij appellant twee voorschriften heeft overtreden. Deze voorschriften vallen beide onder paragraaf 2.4 van het Atbv met als titel ‘Registratie’ en zijn gebaseerd op artikel 4:3 van het Atw. Zij hebben een vergelijkbare strekking en hangen wezenlijk samen, nu beide voorschriften strekken tot controle op de naleving van de rijtijd, rusttijd en pauze. Gelet hierop is sprake van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het WvSr. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, aan het invoeren van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart de keuze voorafgaat om zijn eigen bestuurderskaart niet in te voeren, maakt dat niet anders.
Hoewel ingevolge artikel 5:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd, blijkt uit de wetsgeschiedenis (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, blz. 90-92) dat de wetgever cumulatie van sancties bij eendaadse samenloop onwenselijk heeft geacht. Het evenredigheidsbeginsel verzet zich daartegen. De minister was bevoegd om in het licht van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb slechts een boete op te leggen voor de door appellant negenmaal begane overtreding van artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Atbv, zijnde de bepaling waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de minister ten onrechte tevens een boete heeft opgelegd voor het negenmaal overtreden van artikel 2.4:13, tweede lid, van de Atbv, gelezen in verbinding met artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 3821/85.