ABRS 24-12-2014, RVS:2014:4681, 5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 3 april 2013 in zaak nr. 201207297/1/A2 en van dezelfde datum in zaak nr. 201207299/1/A2), heeft het college (hier: het dagelijks bestuur) beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een zaak als beschermd gemeentelijk monument. Die vrijheid vindt haar begrenzing in de Verordening en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechter toetst de aanwijzing terughoudend. Ter beoordeling staat of het dagelijks bestuur in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot de aanwijzing heeft kunnen komen. De ten tijde van de besluitvorming bestaande situatie is daarbij van belang.
Uit die uitspraken en uit de uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201311350/1/A2 volgt voorts, dat indien in het kader van de bij de aanwijzing – dan wel de heroverweging daarvan – te verrichten belangenafweging door de eigenaar van het monument concreet wordt gesteld dat de monumentenstatus negatieve gevolgen heeft voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop en dit genoegzaam wordt gemotiveerd, deze aspecten reeds bij de aanwijzing van belang zijn. Deze dienen in dat geval niet eerst bij de aanvraag om een omgevingsvergunning tot wijziging dan wel sloop van het aangewezen monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan de orde te komen. Het ligt dan op de weg van het bestuur om op deze belangen in te gaan en aannemelijk te maken dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument waardoor het met de aanwijzing te dienen belang van het behoud van het monument prevaleert boven het belang van de eigenaar om de aanwijzing achterwege te laten.
Ingeval het bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijk hergebruik mogelijk is, is het vervolgens aan de eigenaar om het tegendeel aannemelijk te maken.