CRVB 15-4-2015
In de rechtspraak van de Raad over de artikelen 2:1, eerste lid en 3:41, eerste lid, in samenhang met artikel 6:8 van de Awb, waar appellante een beroep op doet, is uiteengezet dat indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Uit deze rechtspraak kan weliswaar worden afgeleid dat als gevolg van de niet juiste bekendmaking de bezwaar- of beroepstermijn in dergelijke gevallen niet is gaan lopen, maar daaruit volgt niet dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft gegeven zonder dit tevens aan de gemachtigde te verzenden dwangsommen verschuldigd zijn. Deze rechtspraak over de bekendmaking van besluiten en de betreffende wetsartikelen zien op de procedurele belangen van een belanghebbende (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969, AB 2013/415). Met artikel 4:17 van de Awb wordt daarentegen beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming. Met de verzending van het besluit van 3 april 2012 aan appellante is dat besluit niet langer uitgebleven en heeft het in artikel 4:17 van de Awb vervatte rechtsmiddel in zoverre het door de wetgever beoogde effect gesorteerd. Het Uwv heeft met juistheid bepaald dat na 3 april 2012 niet langer een dwangsom is verschuldigd aangezien het Uwv op die datum niet langer in gebreke is gebleven. Vanaf dat moment is er namelijk geen sprake meer van de situatie dat het besluit nog langer is uitgebleven.
NB zie ook ABRS 19-3-2014, RVS:2014:911 en HR 25-10-2013, HR:2013:969