Bekendmaking op andere wijze, verschoonbaar te laat bezwaar?

ABRS 13-7-2016, RVS:2016:1919, Ingevolge art. 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge het tweede lid geschiedt zij, indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze. Ingevolge art. 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met art. 6:7 vangt de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Het college heeft uiteengezet dat in de situatie dat een los drijvend vaartuig wordt aangetroffen allereerst de identiteit van de eigenaar wordt getracht te achterhalen door het registratienummer op te zoeken in het scheepsregister en dat op vaartuig geen registratienummer is aangetroffen. Het college heeft verder uiteengezet dat in dit soort situaties ook navraag wordt gedaan bij de brugwachter, maar dat in dit geval geen brugwachter aanwezig was. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de identiteit van de eigenaar van vaartuig niet kon worden achterhaald. Het college was hierdoor niet in staat het besluit toe te zenden dan wel uit te reiken.
Het college heeft toegelicht dat daarom is gezocht naar een andere geschikte wijze om het besluit bekend te maken. Het heeft ervoor gekozen het besluit, voorzien van een grote zichtbare foto van vaartuig, aan te plakken op het dichtstbijzijnde object, in dit geval de Stolperbrug. Het heeft daarbij toegelicht dat een eigenaar die merkt dat zijn vaartuig niet meer ligt op de plek waar hij dit heeft achtergelaten, naar verwachting eerst in de omgeving zal gaan zoeken. De Afdeling is van oordeel dat gelet op deze feiten en omstandigheden het besluit op een geschikte wijze als bedoeld in art. 3:41, tweede lid, van de Awb is bekendgemaakt. Dit brengt met zich dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge art. 6:7 en art. 6:8, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen, is aangevangen op 7 maart 2014 en geëindigd op 17 april 2014. Appellant heeft het bezwaarschrift op 22 mei 2014, en derhalve buiten de termijn, ingediend. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Daartoe is van belang dat niet in geschil is dat appellant op 3 april 2014 telefonisch contact heeft gehad met een inspecteur van de provincie.

Dit bericht is geplaatst in algemeen bestuursrecht, bestuursprocesrecht. Bookmark de permalink.