Afwijking ex nunc toetsing in bezwaar

ABRS 19-2-2014, RVS:2014:539,
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 maart 2010, zaak nr. 200906261/1/H2), geldt bij een heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstigere positie komt, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Wel kan in bijzondere gevallen van dit uitgangspunt worden afgeweken.

5.2. Ten tijde van de indiening van de aanvraag was geen omgevingsvergunning vereist voor het vellen van de in de aanvraag genoemde bomen. Ten tijde van het besluit van 10 april 2012 evenmin. Pas daarna, maar vóór het nemen van het besluit op bezwaar was een omgevingsvergunning vereist voor het vellen van deze bomen. Ter zitting is gebleken dat [appellant] door een ambtenaar van de gemeente foutief is geïnformeerd over het bestaan van een vergunningplicht en daarom een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend. Het college heeft bij het besluit van 10 april 2012 evenmin onderkend dat de waardevolle bomenlijst nog niet in werking was getreden en de gevraagde omgevingsvergunning moest worden afgewezen omdat deze niet vereist was. Derhalve is [appellant] er toen door toedoen van het college ten onrechte vanuit gegaan dat hij de bomen niet zonder omgevingsvergunning mocht vellen en heeft hij om deze reden de kap achterwege gelaten. Verder blijkt uit het besluit op bezwaar van 4 juni 2012 en het advies van de commissie bezwaarschriften van 3 februari 2012 over het geval van de paardenkastanje op het perceel [locatie a] dat het college daar wel een uitzondering heeft gemaakt op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De in dat besluit op bezwaar aan de orde zijnde paardenkastanje stond eveneens op de op dat moment al in werking getreden waardevolle bomenlijst vermeld, zodat het vellen van de boom toen vergunningplichtig was. Het college heeft ter zitting nog gesteld dat in die zaak de weigering om vergunning te verlenen, ook vanwege de korte levensverwachting van de paardenkastanje, omdat de boom niet gezond was, niet is gehandhaafd. Het college heeft die stelling evenwel niet gestaafd. Dat klemt temeer nu in het besluit van 28 november 2011 waarbij de omgevingsvergunning voor het vellen van de paardenkastanje was geweigerd juist is overwogen dat door de bomenspecialist van het college is gecontroleerd of de boom ziek is en daarbij is geconstateerd dat de boom enkele ingescheurde takken heeft maar niet ziek is. Voorts blijkt uit het besluit van 4 juni 2012 niet dat de gestelde slechte gezondheid van de boom daarbij mede een rol heeft gespeeld.

5.3. Gelet op de hiervoor uiteengezette omstandigheden en in aanmerking genomen dat geen belangen van derden aan de orde zijn, doet zich hier een bijzonder geval als bedoeld in 5.1 voor waarin aanleiding bestaat van het aldaar vermelde uitgangspunt af te wijken. De aanvraag had derhalve moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat ten tijde van de aanvraag en het nemen van het besluit op 10 april 2012 gold. Dit betekent dat het college bij het besluit van 1 augustus 2012 de weigering om omgevingsvergunning te verlenen voor negen bomen ten onrechte onverkort heeft gehandhaafd. Het college diende de aanvraag om omgevingsvergunning af te wijzen, omdat geen omgevingsvergunning was vereist voor het vellen van de bomen op het perceel. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.

Dit bericht is geplaatst in algemeen bestuursrecht, bestuursprocesrecht. Bookmark de permalink.